ECLI:NL:RBHAA:2012:BV8960

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/443
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wwb-aanvraag wegens vermogen boven vrij te laten grens

In deze zaak heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). Na een maand werd er een bedrag van € 12.000,-- op zijn betaalrekening gestort, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag door verweerder. De reden voor de afwijzing was dat eiser beschikte over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed. Eiser stelde dat het geld niet aan hem toebehoorde, maar slechts bloot eigendom was, en dat zijn moeder het vruchtgebruik had. De voorzieningenrechter oordeelde dat de informatie die was verkregen geen nieuwe relevante gegevens opleverde en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser, ondanks zijn argumenten, feitelijk over het bedrag kon beschikken en dat dit bedrag hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de Wwb-aanvraag door verweerder bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. Tevens werd opgemerkt dat het bedrag inmiddels was teruggestort, wat een nieuwe aanvraag rechtvaardigt. De uitspraak werd gedaan op 28 februari 2012, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 - 443 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 februari 2012
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigden: [naam], wonende te [woonplaats], moeder van eiser, en [naam], bewindvoerder van eiser, werkzaam bij FHV Castricum,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2011 heeft verweerder eisers aanvraag om toekenning van een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen, omdat eiser kan beschikken over een vermogen waarvan de waarde ligt boven het voor hem vrij te laten vermogen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 december 2011 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. AWB 11-6584 WWB.
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 februari 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en C. van Bodegom, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
Bij mondelinge uitspraak van 10 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat geen sprake is van een spoedeisend belang bij een dergelijke voorziening.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. Voorts hebben beide partijen ter zitting van 10 februari 2012 verklaard ermee akkoord te gaan dat de voorzieningenrechter ook uitspraak doet in de bodemprocedure. De datum van deze uitspraak is bepaald op heden.
2.2 Eiser staat sinds mei 2010 onder bewind. Zijn bewindvoerder is [naam]. Aanvankelijk woonde eiser in [plaatsnaam]. In die gemeente ontving eiser een Wwb-uitkering. Op 26 juli 2011 is hij in [woonplaats] gaan wonen. Hij heeft zich op 27 juli 2011 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor de aanvraag van een Wwb-uitkering. Eiser heeft op 28 juli 2011 een intakegesprek gevoerd met verweerder. Nadien is uit onderzoek gebleken dat er bij de gemeente [plaatsnaam] een IB-signaal was binnengekomen, waaruit zou blijken dat eiser de beschikking had over bankrekeningen die hij niet had opgegeven. Uit onderzoek is vervolgens gebleken dat eiser kon beschikken over een bedrag van € 13.020,59. Verweerder heeft vervolgens op 14 september 2011 het primaire besluit genomen. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het college van de gemeente [plaatsnaam] eisers recht op bijstand herzien en een bedrag van € 10.575,16 van hem teruggevorderd. Inmiddels heeft het college van de gemeente [plaatsnaam] het terugvorderingsbesluit ingetrokken.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ten tijde van zijn Wwb-aanvraag kon beschikken over een vermogen dat het voor eiser vrij te laten vermogen te boven ging. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt immers dat eiser op 13 september 2011 kon beschikken over een bedrag van € 13.020,59. Niet van belang is waar dit geld vandaan komt. Essentieel is het antwoord op de vraag of eiser, dan wel diens bewindvoerder, kan beschikken over het bedrag dat is gestort op eisers betaalrekening. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het feit dat voormeld bedrag inmiddels is teruggestort, uitsluitend van belang is voor een eventuele nieuw door eiser in te dienen Wwb-aanvraag. Tot op heden heeft eiser geen nieuwe aanvraag ingediend. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard, dat voor zover eiser over de maand augustus 2011 recht op bijstand zou hebben gehad, deze bijstand zou zijn verstrekt in de vorm van een geldlening. Gelet op het later gestorte bedrag van ruim € 12.000,-- zou de bijstand vervolgens door verweerder zijn teruggevorderd.
2.4 Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij stelt dat het bedrag waar verweerder op doelt hem in feite niet toebehoort, omdat slechts sprake is van bloot eigendom. Eisers moeder, [naam], heeft het vruchtgebruik van het vermogen dat door eisers grootmoeder is nagelaten. Eiser wijst erop dat dit testamentair is bepaald. Notarieel is vastgelegd dat er niemand aan dit vermogen mag komen. Ter zitting heeft eisers bewindvoerder benadrukt dat de ABN-AMRO het bewuste bedrag nooit had mogen overmaken op de betaalrekening van eiser. Voorts is ter zitting verklaard dat het bewuste bedrag inmiddels is teruggestort.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, Wwb is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
In artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen, voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens genoemd in het derde lid.
In artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, Wwb was (tot 1 januari 2012) bepaald dat de vermogensgrens voor een alleenstaande € 5.555,-- bedraagt.
2.6 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat er op 26 augustus 2011 een bedrag van € 12.439,22 op eisers betaalrekening is gestort, waardoor het saldo op die rekening op 13 september 2011 € 13.020,59 bedroeg. Dit bedrag is hoger dan het voor eiser geldende vrij te laten vermogen.
2.7 Verweerder heeft terecht verwezen naar de ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 7 september 2010, LJN: BN7848. In deze uitspraak overweegt de Raad onder meer dat naar vaste rechtspraak van de Raad het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene, de veronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. Vaststaat dat voormeld bedrag van ruim € 12.000,-- is gestort op een rekening ten name van eiser, terwijl eveneens vaststaat dat eiser, althans zijn bewindvoerder, feitelijk over dit bedrag kon beschikken. Dat een en ander testamentair (juridisch) anders is geregeld, zoals eiser heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen.
2.8 Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht en op goede gronden bij besluit van 14 september 2011 heeft geweigerd aan eiser een Wwb-uitkering toe te kennen. Het hiertegen gerichte bezwaar is door verweerder terecht ongegrond verklaard. Ter zitting is nog aan de orde gekomen de vraag of eiser wellicht gedurende een maand na zijn aanvraag recht zou hebben gehad op bijstand. Eiser heeft immers per 26 juli 2011 zijn Wwb-aanvraag ingediend, terwijl op 26 augustus 2011 voormeld bedrag op zijn betaalrekening werd gestort. In theorie zou eiser dus gedurende een maand recht hebben gehad op bijstand. Verweerder heeft echter ter zitting verklaard, dat in dat geval de bijstand zou zijn verstrekt in de vorm van een geldlening en dat, gelet op het vermogen waarover eiser vanaf 26 augustus 2011 kon beschikken, de bijstand vervolgens zou zijn teruggevorderd. Dit brengt met zich dat verweerder terecht en op goede gronden toekenning van de bijstand per 26 juli 2011 heeft geweigerd.
2.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voorts geen aanleiding.
2.10 Ter zitting is naar voren gekomen dat het bedrag van ruim € 12.000,-- dat op eisers betaalrekening was gestort, inmiddels is teruggestort. Dit is een nieuwe omstandigheid die het indienen van een nieuwe Wwb-aanvraag rechtvaardigt, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.