ECLI:NL:RBHAA:2012:BV2196

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/993072-07
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling bankmedewerker voor passieve niet-ambtelijke omkoping in vastgoedfraudezaak

In deze zaak heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Haarlem op 27 januari 2012 uitspraak gedaan in de zaak tegen een bankmedewerker, die werd beschuldigd van passieve niet-ambtelijke omkoping. De verdachte, werkzaam bij de ING-Groep, werd verweten dat hij tussen 1 januari 2000 en 1 maart 2008 een gift in de vorm van aandelen had aangenomen van een klant, zonder dit te melden aan zijn werkgever. De rechtbank behandelde verschillende juridische aspecten, waaronder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en het Salduz-verweer, dat betrekking had op het recht op bijstand van een raadsman tijdens verhoren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de gift had verzwegen tegenover zijn werkgever, wat in strijd was met de goede trouw. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het aannemen van een gift en sprak hem schuldig, maar matigde de straf tot een werkstraf van 40 uur, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie en integriteit binnen de financiële sector, vooral in relatie tot de omgang met klanten en het aannemen van geschenken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/993072-07
Uitspraakdatum: 27 januari 2012
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 8 juli 2010, 3 maart 2011, 26 mei 2011, 26 september 2011, 27 september 2011 en 3 oktober 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 1 maart 2008 te Weert, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
(telkens) anders dan als ambtenaar werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij de ING-Groep in de regio Zuid, Rayonkantoor Weert, in elk geval bij de ING, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, (telkens) (een) gift(en) en/of (een) belofte(n) heeft aangenomen, en deze gift(en) en/of belofte(n) (telkens) in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever,
welke belofte(n) en/of gift(en) bestond(en) uit
- de (economische) eigendom van 2 %, althans van 1,5%, van de aandelen van Universum Vastgoed BV (D-0627) en/of
welke gift(en) bestond(en) uit
- een bedrag van 78.000,- euro of daaromtrent en/of een bedrag van 1.353,- euro, in de vorm van een liquidatie-uitkering in verband met de liquidatie van Universum Vastgoed BV en/of als voorschot op deze liquidatie-uitkering.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Door de raadsman van verdachte is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in de zaak van verdachte onderhandelingen zijn gevoerd om tot een schikking te komen maar dat het openbaar ministerie door te dreigen met vervolging voor feiten met een hoger strafmaximum getracht heeft een schikking te forceren. Ter adstructie van dat standpunt heeft hij verwezen naar een brief van 9 februari 2010 van officier van justitie mr. Sta. Omdat - zo stelt de raadsman - nimmer serieus is overwogen verdachte daadwerkelijk voor andere feiten te vervolgen heeft het openbaar ministerie hier misbruik gemaakt van zijn vervolgingsmonopolie. Daar komt bij, zo voegt hij daaraan toe, dat het openbaar ministerie in deze periode van schikkingsonderhandelingen halsstarrig heeft geweigerd de raadsman een kopie van het dossier te verstrekken, zoals artikel 51 Sv verlangt, waardoor opzettelijk en met grove veronachtzaming van de rechten van verdachte op een eerlijk proces de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden.
De officier van justitie heeft kanttekeningen geplaatst bij de door de raadsman geschetste gang van zaken. Hij heeft er op gewezen dat er een gesprek heeft plaatsgevonden waarin gewag is gemaakt van andere feiten waarvoor verdachte vervolgd zou kunnen worden, dat de raadsman zijn beklag hierover heeft gedaan en dat daarop in april 2010 is geantwoord namens het openbaar ministerie. In die brief is te lezen dat verdachte vervolgd had kunnen worden voor andere feiten maar dat het blijft bij een vervolging ter zake van het bepaalde in artikel 328ter Sr. Gesteld voor de keuze te schikken hebben verdachte en zijn raadsman om principiële redenen ervoor gekozen de zaak op zitting behandeld te willen zien. Wat de beschikbaarheid van het dossier betreft heeft de officier van justitie er op gewezen dat het dossier aan de eerste raadsman van verdachte is verstrekt, zodat onjuist is het standpunt dat de raadsman niet in de gelegenheid was van de inhoud daarvan kennis te nemen ten tijde van de schikkingsonderhandelingen.
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat bij de schikkingsonderhandelingen is gedreigd met vervolging voor zwaardere feiten waardoor van echte onderhandelingen geen sprake kon zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank leest de brief van officier van justitie mr. Sta nog steeds zoals zij deze ook al interpreteerde ter terechtzitting van 8 juli 2010: door acceptatie van de hem aangeboden transactie ter voorkoming van strafvervolging, wordt verdachte een voor hem voordelig aanbod gedaan. Dat er voor verdachte voordelen zijn verbonden aan het sluiten van een transactie, namelijk het voorkomen van een openbare behandeling en een mogelijke vervolging voor andere strafbare feiten, is daaraan inherent. Die voordelen mogen van de zijde van het openbaar ministerie ook best benadrukt worden. De daartoe in de brief gebruikte bewoordingen zijn niet van dien aard dat daarmee op de verdachte een ontoelaatbare druk wordt uitgeoefend, laat staan dat het openbaar ministerie met deze brief in strijd heeft gehandeld met beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ten aanzien van de vraag of het voorschrift van artikel 51 Sv in voldoende mate is nageleefd, overweegt de rechtbank als volgt:
De advocaat die zich als raadsman heeft gesteld, komt krachtens het bepaalde in artikel 51 Sv een gelijke bevoegdheid tot kennisneming van de processtukken toe als aan verdachte is toegekend. Van alle stukken die ingevolge het Wetboek van Strafvordering ter kennis van de verdachte worden gebracht, ontvangt de raadsman onverwijld afschrift. Ter terechtzitting van 3 oktober 2011 is niet komen vast te staan dat het openbaar ministerie in de fase van het voorbereidend onderzoek stukken heeft verstrekt aan verdachte. Of is voldaan aan de met verstrekking aan verdachte samenhangende verplichting die voortvloeit uit artikel 51 Sv, kan de rechtbank derhalve niet vaststellen. Als de processtukken zijn verstrekt aan de eerste raadsman van verdachte, zoals het openbaar ministerie stelt en omtrent wie de rechtbank begrijpt dat daarmee de piketadvocaat bedoeld moet zijn, ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de opvolgend raadsman de stukken op te vragen bij die eerste raadsman. Hoe een en ander ook gegaan moge zijn, duidelijk is dat de raadsman uiteindelijk het dossier is verstrekt. Aan het ongemak dat tijdelijk heeft bestaan ziet de rechtbank niet bijgedragen door een doelbewuste actie van het openbaar ministerie. Van schending van beginselen van een goede procesorde is derhalve geen sprake.
Het openbaar ministerie is naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk in de vervolging.
Gelet op de voor deze beslissing gebezigde argumenten ziet de rechtbank geen reden tot honorering van het (voorwaardelijke) verzoek van de raadsman de bij de zaak betrokken officieren van justitie, in het bijzonder de bij de schikkingsonderhandelingen betrokken mr. G. Sta, alsmede parketsecretaris J. Hulst, als getuigen te horen.
De rechtbank stelt vast dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis.
4. Bewijs
Bij de bespreking van de vraag of hetgeen verdachte is ten laste gelegd, bewezen kan worden geacht, besteedt de rechtbank eerst aandacht aan verweren die zijn gericht op algehele vrijspraak dan wel op uitsluiting van bewijs in verband met de wijze van verkrijging daarvan. In geval van verwerping van zulke verweren zal de rechtbank in de vorm van een lopend betoog aangeven wat zij van het ten laste gelegde feit bewezen acht. In het kader van dat betoog wordt aandacht besteed aan van de zijde van het openbaar ministerie of van de verdediging ingenomen standpunten. Voor verwijzing naar vindplaatsen wordt gebruik gemaakt van voetnoten. Bij verwijzingen naar stukken van het strafdossier geldt dat steeds rechtstreeks wordt verwezen naar die stukken. Het zogenaamde bewijsmiddelenoverzicht dat van de zijde van het openbaar ministerie aan de rechtbank en de (raadsman van) verdachte is overgelegd als bijlage bij het uitgesproken en tevens in geschrifte gepresenteerde requisitoir en dat hoofdzakelijk bestaat uit verwijzingen naar stukken van het strafdossier alsmede citaten daaruit, heeft de rechtbank niet aangemerkt als een stuk met zelfstandige betekenis voor de bewijsvraag en daarvoor derhalve niet gebruikt.
4.1. Bespreking van een op bewijsuitsluiting gericht verweer
Door de raadsman is betoogd dat de verklaringen die verdachte bij de FIOD-ECD heeft afgelegd uitgesloten dienen te worden van het bewijs nu die verklaringen zijn verkregen in strijd met de verdachte toekomende fundamentele rechten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) verdachte is verhoord en verklaringen heeft afgelegd zonder dat hij een raadsman heeft kunnen consulteren. In dit verband is door de raadsman verwezen naar het zogeheten Salduz-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Ook de verklaringen die na het bezoek van de piketadvocaat zijn afgelegd dienen als bewijsmiddel uitgesloten te worden, aldus de raadsman. Hij heeft onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 (appl. 4429/09, inzake Šebalj/Kroatië) bepleit dat ook verklaringen die zijn afgelegd buiten aanwezigheid van een advocaat en welke verklaringen op een later moment worden ingetrokken, van het bewijs moeten worden uitgesloten.
In reactie op dit door de verdediging ingenomen standpunt heeft de officier van justitie aangegeven dat de uitspraak van het EHRM, waarnaar de raadsman verwijst, niet inhoudt dat thans is vereist dat een raadsman altijd bij een verhoor aanwezig moet zijn. Onder verwijzing naar een beslissing van de rechtbank Arnhem van 11 augustus 2011 (LJN BR4802) en een arrest van de Hoge Raad van 13 september 2011 (NJ 2011, 556) heeft hij er op gewezen dat onlangs is bevestigd dat voorafgaand aan verhoren een consultatierecht voor verdachten geldt, maar tevens dat de verklaringen die verdachte heeft afgelegd na het bezoek van de piketadvocaat niet zijn verkregen in strijd met de rechten verankerd in artikel 6 EVRM, zodat deze verklaringen dus niet van het bewijs behoeven te worden uitgesloten. Daar komt bij - zo heeft hij daaraan toegevoegd - dat het laatste verhoor dat verdachte bij de FIOD heeft afgelegd, een jaar na zijn aanhouding heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Op grond van de zogenaamde Salduz-jurisprudentie (EHRM 27 november 2008 NJ 2009, 214 en HR 30 juni 2009 NJ 2009, 349) heeft een verdachte het recht om voorafgaand aan het verhoor een raadsman te consulteren. Een verdachte kan nadat hij op dit recht gewezen is afzien van gebruikmaking van dit consultatierecht. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte is aangehouden op 13 november 2007 en die dag twee verklaringen heeft afgelegd. Uit de processen-verbaal van verhoor van verdachte van 13 november 2007 blijkt niet dat verdachte een raadsman heeft kunnen consulteren of op deze mogelijkheid is gewezen. Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte op 14 november 2007 voor de eerste maal is bezocht door een piketadvocaat. Op diezelfde dag is verdachte twee keer verhoord en heeft hij twee keer een verklaring afgelegd. Nu uit de verklaring optreden piket niet blijkt op welk tijdstip verdachte door de piketadvocaat is bezocht kan niet uitgesloten worden dat verdachte ook voorafgaand aan de verhoren op 14 november 2007 geen raadsman heeft kunnen consulteren. Uit de van deze verhoren opgemaakte processen-verbaal blijkt ook niet dat verdachte van dit recht afstand heeft gedaan.
Het voorgaande leidt er toe dat de verklaringen die verdachte op 13 en 14 november 2007 heeft afgelegd (V45-01 tot en met V45-04) zijn verkregen in strijd met diens rechten als neergelegd in artikel 6 EVRM. Dit levert een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv hetgeen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt tot bewijsuitsluiting. De verklaringen in het dossier opgenomen onder V45-01 tot en met V45-04 dienen derhalve van het bewijs te worden uitgesloten.
Met betrekking tot de verklaringen die door verdachte na consultering van een raadsman zijn afgelegd is de rechtbank van oordeel dat - anders dan de raadsman heeft betoogd - uit het arrest van het EHRM inzake Šebalj/Kroatië niet kan worden afgeleid dat artikel 6 EVRM een daadwerkelijk aanwezigheidsrecht van een raadsman bij de verhoren inhoudt, nu de beslissing in deze zaak niet los gezien kan worden van de Kroatische wet- en regelgeving ter zake van de onderhavige materie welke afwijkt van het Nederlandse nationale recht.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman voor zover dit ziet op de verklaringen van verdachte, die deze heeft afgelegd na 14 november 2007.
4.2. Redengevende feiten en omstandigheden1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen:
Verdachte is van 19792 tot 2001 werkzaam geweest in dienstverband bij (voorgangers van) de ING-bank te Roermond en nadien overgeplaatst naar de vestiging in Weert. Op 1 maart 2008 is het dienstverband van verdachte bij ING beëindigd.3 Tijdens zijn dienstverband bij ING zijn onder meer [medeverdachte 9]4, [betrokkene 1]5 en [medeverdachte 1]6 alsmede enkele aan deze personen gelieerde vennootschappen als Universum Holding7 en [vennootschap 1]8 klant bij de vestiging van ING waar verdachte op dat moment werkzaam is. De naam van de vennootschap [vennootschap 1] is op 8 mei 2000 gewijzigd in Universum Vastgoed BV.9 Uit een aangetroffen aandeelhoudersregister komt naar voren dat op 18 mei 2000 Universum Holding BV, een vennootschap waarvan [medeverdachte 2] houder is van 399 van de 400 aandelen,10 69% van de aandelen in Universum Vastgoed BV bezit. Daarnaast hebben [betrokkene 1] en [medeverdachte 9] respectievelijk 26% en 5% van de aandelen in Universum Vastgoed BV in handen.11
Bij [medeverdachte 9] is bij een doorzoeking een handgeschreven overeenkomst aangetroffen waaruit volgt dat op 19 mei 2000 2% van de economische eigendom van de aandelen in Universum Vastgoed BV in handen van verdachte komt doordat hij van zowel [medeverdachte 9] als [betrokkene 1] elk 1% van de aandelen van Universum Vastgoed BV verkrijgt.12 Namens verdachte is ter terechtzitting betoogd dat voor dit aandeel in Universum Vastgoed BV een bedrag van fl. 800,-, zijnde de nominale waarde van de 8 aandelen, is betaald - welk bedrag ook is opgenomen in voornoemde overeenkomst - en dat derhalve van een gift geen sprake is, zoals ook door verdachte zelf en door [medeverdachte 9] als getuige ter terechtzitting is verklaard. Verdachte heeft echter in zijn vijfde bij de FIOD-ECD afgelegde verklaring aangegeven nooit fl. 800,- te hebben betaald, maar verklaard dat hem de aandelen zijn geschonken.13 In zijn daarop volgende verklaring heeft hij herhaald dat hem - ofschoon in de overeenkomst staat dat hij fl. 800,- heeft betaald - direct de koopprijs is geschonken door [medeverdachte 9] en [betrokkene 1].14 Pas tijdens zijn zevende verhoor is door verdachte verklaard dat hij de koopsom wel heeft betaald. Deze verklaring is door verdachte echter een jaar na de hiervoor aangehaalde verklaringen afgelegd. De rechtbank vermag niet in te zien waarom verdachte aanvankelijk voor zichzelf belastend verklaart als dat niet overeenstemt met de werkelijkheid. Met een koop van de aandelen is ook volstrekt niet in overeenstemming dat verdachte op het moment dat de liquidatie van de vennootschap plaatsvond slechts is uitbetaald op basis van 1,5% van de aandelen en daarmee heeft ingestemd. Verdachte verklaart daar zelf over, dat [betrokkene 1] achteraf vond dat hij - verdachte - met die 0,5% van hem - [betrokkene 1] - wel voldoende had gekregen.15 De rechtbank komt dan ook met gebruikmaking van de zojuist aangehaalde verklaringen van verdachte tot de conclusie dat de aandelen - die bij de liquidatie van de vennootschap bijna 300 maal in waarde gestegen bleken te zijn16 - verdachte wel degelijk zijn geschonken.
Door de raadsman is de vraag opgeworpen welke prestatie verdachte zou hebben verricht voor een eventuele gift of belofte, de zogenaamde causa movens. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat verdachte niets anders heeft gedaan dan het verrichten van zijn normale werkzaamheden als bankier, te weten het desgevraagd overboeken van geld naar een tegenrekening in Zwitserland en uitvoeren van betalingsopdrachten van [medeverdachte 9]. Door verdachte is voor de verkrijging van de aandelen in Universum Vastgoed BV geen prestatie geleverd, aldus de raadsman.
Verdachte heeft in zijn functie bij de ING-bank in maart 2006 van [medeverdachte 9] het verzoek gekregen een bedrag van € 4.700.000,- over te boeken naar de rekening van Universum Holding BV in Zwitserland.17 Op 23 maart 2006 wordt een bedrag van € 2.000.000,- overgeboekt naar deze rekening.18 Daarnaast vraagt [medeverdachte 9] in juni 2006 middels een faxbericht met daarin instructies aan verdachte € 3.400.000,- over te boeken naar de rekening van Universum Holding BV bij de Claridenbank in Zwitserland.19 Korte tijd later wordt de overboeking uitgevoerd overeenkomstig de instructies van [medeverdachte 9].20 Dit zijn voor iemand die werkzaam is bij een bank mogelijk normale activiteiten. Dat verdachte voor [medeverdachte 9] en [betrokkene 1] echter meer was dan een medewerker van de bank die reguliere bankzaken afhandelt, komt naar voren in de verklaringen die [betrokkene 1] en [medeverdachte 9] hebben afgelegd. Zo verklaart [betrokkene 1] dat hij verdachte aandelen heeft geschonken omdat verdachte altijd voor hem bereikbaar was in zijn functie van accountmanager, dat niets hem te veel was en dat hij altijd voor hem klaar stond.21 [medeverdachte 9] heeft een verklaring van dezelfde strekking afgelegd. Hij verklaart dat de aandelen voor verdachte waren als erkenning voor bewezen diensten voor het verleden van ruim twintig jaar.22 Deze verklaringen vinden steun in hetgeen verdachte zelf hieromtrent heeft verklaard. Verdachte heeft aangegeven dat hij in die tijd dag en nacht klaar stond voor [betrokkene 1] en [medeverdachte 9] om hun bancaire zaken te regelen en dat hij voor hen meer deed dan voor andere klanten.23
Behalve in de zojuist aangehaalde verklaringen komen de door verdachte bewezen diensten naar voren in telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 9]. Zo bespreken zij op 28 mei 2007 de zorgen die er bestaan over een mogelijk aanstaand vertrek van verdachte bij de ING en spreken zij over het nut van verdachte en de contacten die hij heeft.24 Op 4 juni 2007 spreken zij over een speciale regeling die verdachte heeft gemaakt met betrekking tot deposito's.25 Uit een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en zijn secretaresse komt naar voren dat [medeverdachte 1] graag wil dat de afbouw van een bankgarantie via verdachte loopt. [medeverdachte 1] zegt zijn secretaresse in dit gesprek dat de afbouw van de bankgarantie niet via de ING Amsterdam maar via [verdachte] van ING Weert moet lopen.26
Het standpunt van de raadsman impliceert dat alleen sprake kan zijn van niet-ambtelijke omkoping wanneer de omgekochte anders handelt dan hij in zijn reguliere werk zou hebben gedaan. Dit is een vereiste dat door de wetgever niet is gesteld. Voor een bewezenverklaring van het delict van de passieve niet-ambtelijke omkoping is toereikend dat vastgesteld wordt dat de door de verdachte verleende prestatie aanleiding vormt voor de gift of belofte en dat daarnaast de bedoelde prestatie werkzaamheden in dienstbetrekking betreft. Evenmin is in artikel 328ter Sr als vereiste opgenomen dat een concrete of specifieke prestatie moet staan tegenover de gift of belofte. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte de aandelen geschonken heeft gekregen voor zijn jarenlange loyale medewerking met [medeverdachte 9] en [betrokkene 1] en voor de zaken die hij voor [medeverdachte 1] regelde, een en ander in zijn dienstbetrekking.
Wil sprake zijn van niet-ambtelijke omkoping is tenslotte vereist dat verdachte de gift heeft verzwegen tegenover zijn werkgever. Door de raadsman is in dit verband het standpunt ingenomen dat mensen van de ING-bank hebben verklaard dat zij niets wisten van de aandelen die verdachte in zijn bezit had gekregen maar dat aan deze ontkenning weinig waarde moet worden gehecht. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman aangegeven dat het gaat om een onwelgevallige transactie voor ING die imagoschade kan berokkenen en dat om die reden het voor de ING beter is wetenschap hieromtrent te ontkennen. Daarnaast heeft de raadsman er op gewezen dat [medeverdachte 9] als getuige ter terechtzitting heeft verklaard dat hij wel degelijk met de toenmalige directeur van de ING-vestiging waar verdachte werkzaam was, [getuige 1], heeft gesproken over de aandelen van verdachte in Universum Vastgoed BV. De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat de gedragscode binnen ING waarin geregeld is dat medewerkers geen buitensporige cadeaus mogen aannemen, niet zo bekend was in de ten laste gelegde periode.
Binnen de ING-bank bestaat een gedragcode die in 1998 is ingevoerd. In artikel 3 bijlage I van deze code is bepaald dat nooit een verband mag bestaan tussen effectentransacties van medewerkers en van relaties.27 Verdachte heeft in zijn verhoor bij de FIOD-ECD verklaard dat hij niet bekend was met deze bepaling. De rechtbank acht deze verklaring echter volstrekt ongeloofwaardig. Verdachte heeft verklaard dat als hem de aandelen waren geschonken, hij dit had moeten melden volgens de geldende complianceregeling.28 Dat verdachte op de hoogte was van die compliance-regeling blijkt ook uit het feit dat hij eerder wel de aankoop van een auto van een relatie van de bank, ook hier gaat het om [medeverdachte 9], heeft gemeld bij zijn direct leidinggevende overeenkomstig de regels die daarvoor binnen de bank gelden, zo verklaart toezichthouder op het compliance-handelen van medewerkers van de ING-Groep in regio Zuid, [getuige 2].29 Daarnaast bestaan de gedragcodes bij ING al geruime tijd en zijn deze aan iedereen uitgereikt.30 Binnen de bank was bekend dat geen buitensporige cadeaus mochten worden aangenomen, zo verklaart [getuige 1], indertijd directeur van de ING-bank in Roermond.31 Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte wel bekend moet zijn geweest met het feit dat dergelijke transacties gemeld dienden te worden. In de periode waarin verdachte de aandelen in Universum Vastgoed BV verkreeg en hield, heeft hij nooit een integriteitsmelding gedaan bij [getuige 1], terwijl hij wel had moeten melden dat hij aandelen had in een vennootschap van een klant.32 Ook bij de al genoemde toezichthouder is door verdachte nooit gemeld dat hij de aandelen had.33 Dat [medeverdachte 9] op enig moment tijdens het lopen van een ronde op de golfbaan met [getuige 1] zou hebben gesproken over de aandelen die verdachte in zijn bezit had, zoals namens verdachte aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de verklaring van [getuige 1] dat hij niet wist van het aandelenbezit van verdachte. Bovendien verklaart deze getuige dat verdachte dit wel had moeten melden.34 Maar zelfs in het geval [medeverdachte 9] hierover mededelingen zou hebben gedaan aan [getuige 1], een informeel gesprek tijdens het golfen, waaraan bovendien niet wordt deelgenomen door de meldingsplichtige, kan niet gezien worden als een melding door betrokkene van een aandelentransactie met een relatie van de bank. De rechtbank concludeert dat verdachte de gift van de aandelen in Universum Vastgoed BV tegenover zijn werkgever heeft verzwegen.
4.3 Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
Hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 1 maart 2008 te Weert, in elk geval in Nederland, anders dan als ambtenaar werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij de ING, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift heeft aangenomen, en deze gift in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever, welke gift bestond uit de (economische) eigendom van 2 % van de aandelen van Universum Vastgoed BV.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert op:
Het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In het verband van zijn dienstbetrekking bij ING heeft verdachte zich in zijn contacten met bepaalde klanten van de bank dermate dienstbaar opgesteld, dat deze klanten daar iets tegenover hebben willen stellen. Zij hebben dat gedaan in de vorm van een gift, bestaande in 2% van de aandelen in een vastgoed-vennootschap, die bij de liquidatie van de vennootschap bijna 300 maal in waarde gestegen bleken te zijn. Anders dan hem was voorgeschreven door middel van de bij ING geldende gedragscode heeft verdachte van deze gift geen melding gedaan bij zijn werkgever. Afgezien van bedoelde gedragscode is het uiteraard de in de delictsomschrijving van artikel 328ter Sr neergelegde norm, die hier in het geding is: ter bescherming van de zuiverheid van de dienstbetrekking, van het vertrouwen tussen werknemer en werkgever dat door verzwijging zou worden beschaamd en van de publieke moraal, heeft de wetgever deze bepaling vastgesteld.
Verdachte, die niet eerder met justitie in aanraking was geweest, is na een lang en rimpelloos dienstverband bij ING, als gevolg van het strafbare feit waarvoor hij bij dit vonnis wordt veroordeeld ontslagen, heeft een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangen en is thans met prepensioen. Sinds zijn aanhouding op 13 november 2007 zijn meer dan vier jaren verstreken. Die lange duur is voornamelijk het gevolg van het feit, dat de zaak tegen verdachte deel uitmaakt van een enorm en tijdrovend onderzoek, dat niet slechts in de fase vóór de behandeling van de diverse zaken ter terechtzitting veel tijd heeft gekost, maar ook vanaf het moment dat met de behandeling van die zaken een aanvang is gemaakt. Als de aard en omvang van de zaak op zichzelf worden beschouwd, is duidelijk dat in het bijzonder verdachte nadeel heeft ondervonden van het feit dat hij een klein onderdeel uitmaakt van een heel groot geheel. Dat zojuist genoemde aspect heeft overigens ook gevolgen voor de omtrent verdachte ontstane beeldvorming: ofschoon deelneming aan een criminele organisatie niet is ten laste gelegd, wordt verdachte in de publieke opinie wel met het grote geheel geassocieerd.
Waar het lange tijdsverloop in de meeste uit het zogenaamde Klimop-onderzoek voortvloeiende zaken direct samenhangt met de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak alsmede met de tijd die was gemoeid met het op verzoek van de verdediging in de diverse zaken horen van talloze getuigen, kan niet zonder meer gesproken worden over een onredelijk lange termijn met rechtstreekse gevolgen voor de straftoemeting. Wel is duidelijk dat sprake is van een onwenselijk lange termijn, die in het bijzonder in het geval van verdachte voornamelijk is beïnvloed door factoren die met diens zaak weinig tot niets van doen hadden.
Deze vaststelling brengt de rechtbank er toe de op zichzelf voor de aard van het verwijt passende bestraffing die de officier van justitie heeft gevorderd, te matigen en te volstaan met een sanctie van gelijke aard en omvang als door het openbaar ministerie eerder was aangeboden in het kader van de voorgestelde schikking. Dit betreft een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te noemen aantal uren.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikelen 9, 22c, 22d, 328ter van het Wetboek van Strafrecht.
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van 40 uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uur taakstraf, subsidiair één dag vervangende hechtenis, in mindering wordt gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter,
mr. M. Daalmeijer en mr. M. Hoendervoogt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L. Wessels en mr. A.P. de Klerk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 januari 2012.
1 De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen. De genoemde bewijsmiddelen zijn in de voetnoten verkort aangegeven. Door verdachten afgelegde verklaringen zijn aangeduid met de letter "V", door getuigen afgelegde verklaringen met de letter "G", processen-verbaal van ambtshandeling met de letters "AH" en andere schriftelijke bescheiden met de letter "D".
2 AH-0983, p. 35.
3 Verklaring verdachte, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 maart 2011, p. 2.
4 V45-07, p. 3 (boven).
5 V45-06, p. 2 (boven).
6 Proces-verbaal van de terechtzitting van 3 maart 2011, p. 2.
7 D-2353 en D-1597.
8 D-0389.
9 D-0390.
10 D-2278.
11 D-2211.
12 D-0627.
13 V45-05, p. 9 (onder).
14 V45-06, p. 3 (midden).
15 V45-05, p. 9 (onder).
16 Berekend op basis van 1,5% van de aandelen bedroeg het voorschot op de liquidatie-uitkering € 78.000,- en de eindafrekening ad € 1.535,- (bevestigd door verdachte ter terechtzitting van 3 maart 2011, p. 2 (onder)/3 (boven) alsmede p. 7 (midden en onder).
17 D-1596.
18 D-2352.
19 D-1597.
20 D-2353 en D-2354.
21 V17-01, p. 11 (boven).
22 V16-05, p. 3 (onder).
23 V45-06, p 3 (onder).
24 Schriftelijke weergave van een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek op 28 mei 2007, gespreksnummer 270043216, p. 9.
25 Schriftelijke weergave van een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek op 4 juni 2007, gespreksnummer 270051073, p. 6.
26 Schriftelijke weergave van een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek op 14 juni 2007, gespreksnummer 270058034, p. 4.
27 D-2830.
28 V45-07, p. 4 (midden).
29 G143-01, p. 2 (onder).
30 G143-01, p. 4 (boven).
31 G152-01, p. 2 (midden).
32 G152-01, p. 2-3.
33 G143-01, p. 4 (boven).
34 G152-01, p. 3 (boven).