ECLI:NL:RBHAA:2012:1750

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 juni 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-11_2188
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM aan taxibedrijf en geschil over gebruikspercentage voor taxivervoer

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag BPM die is opgelegd aan een taxibedrijf. De rechtbank Haarlem heeft op 1 juni 2012 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een taxibedrijf, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 12.873 opgelegd voor het tijdvak van 27 juli 2007 tot en met 26 juli 2010, alsmede een boete van 50% van de nageheven belasting. De kern van het geschil is of de auto van eiseres voor meer dan 90% werd gebruikt voor het betaalde vervoer van personen, wat vereist is voor de teruggaaf van BPM. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de auto daadwerkelijk voor het vereiste percentage is gebruikt voor taxivervoer. Eiseres had geen sluitende kilometeradministratie overgelegd, wat haar bewijsvoering ondermijnde. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij eiseres ligt en dat zij niet aan deze verplichting heeft voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en handhaafde de naheffingsaanslag en de boete. Eiseres voerde aan dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven voor het aanleveren van bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 11/2188
Uitspraakdatum: 1 juni 2012
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,
gemachtigde: I.N. Worp,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Alkmaar, verweerder.
11/2188
1.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 13 november 2009 aan eiseres over het tijdvak 27 juli 2007 tot en met 26 juli 2010 een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 12.873, alsmede bij beschikking een boete van € 6.436 (50% van de nageheven belasting).
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2011 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 3.218 (25% van de nageheven belasting).
1.3. Eiseres heeft daartegen bij fax van 14 april 2011 beroep ingesteld.
1.4. Op 30 september 2011 heeft de rechtbank een aanvulling op het beroepschrift van eiseres ontvangen. Deze brief is in kopie doorgezonden aan verweerder.
1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend, welke stukken steeds in kopie zijn doorgezonden naar de wederpartij.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2012. Namens eiseres is verschenen [naam 1] , alsmede haar gemachtigde, vergezeld van [naam 2] . Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. [naam 3] , [naam 4] , mr. [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9] . Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen van eiseres tegen twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (bij de rechtbank geregistreerd onder nummers AWB 11/2190 en 11/2191), de beroepen van Taxibedrijf [bedrijf 1] BV tegen naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen 2005, 2006 en 2007 (AWB 11/2197, 11/2198 en 11/2199) en een naheffingsaanslag BPM (AWB 11/2200), de beroepen van de [bedrijf 2] BV tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2005 en aanslagen vennootschapsbelasting 2006 en 2007 (AWB 11/2179, 11/2180 en 11/2181) en de beroepen van de [bedrijf 3] BV tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting 2005, 2006 en 2007 (AWB 11/2183, 11/2184 en 11/2186).

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiseres drijft (tezamen met andere aan haar gelieerde vennootschappen) een onderneming die zich bezighoudt met de exploitatie van een taxibedrijf in de regio [vestigingsplaats] . Eiseres was gedurende de onderhavige periode kentekenhoudster van de personenauto met het kenteken [# 1] (hierna: de auto).
2.2.
Op verzoek van eiseres van 25 september 2007 is op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) op 3 december 2007 een teruggaaf verleend van € 12.873. De teruggaaf is verleend over de periode 27 juli 2007 tot en met 26 juli 2010.
2.3.
In een door [naam 10] ondertekende, maar ongedateerde verklaring is opgenomen:
“ [naam 10] h/o Taxibedrijf [bedrijf 4] , geboren te [plaats] (…) verklaart hierdoor vanaf 27 juli 2007 t/m januari 2008 de auto merk [merk] type [type] met kenteken [# 1] te hebben gehuurd van [bedrijf 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (…) en deze auto uitsluitend te hebben gebruikt voor taxivervoer.”
2.4.
Verweerder is op 2 juni 2008 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften:
  • vennootschapsbelasting van het jaar 2005 van [bedrijf 2] BV, kenmerk [kenmerk 1] ;
  • loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 van Taxibedrijf [bedrijf 1] BV, kenmerk [kenmerk 2] ;
  • omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 van de [bedrijf 3] BV, [eiseres] BV en [bedrijf 5] BV, kenmerk [kenmerk 3] .
Dit onderzoek is uitgebreid naar de juistheid van de door de kentekenhouders gedane verzoeken tot teruggaven van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen, betreffende de auto’s met de volgende kentekens:
[# 2] ;
[# 3] ;
[# 4] ;
[# 5] ;
[# 6] ;
[# 1] ;
[# 7] .
2.5.
De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een concept-controlerapport dat op 1 oktober 2009 naar eiseres is verzonden. Het definitieve rapport dateert van 19 oktober 2009 en is op 20 oktober 2009 naar eiseres verzonden. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“8. Belasting van personenauto’s en motorrijwielen
8.1
Wijze van onderzoek
De verklaring van de ondernemer dat de personenauto’s voor ten minste 90% als taxi zijn gebruikt, wordt getoetst aan de hand van de door de ondernemer bijgehouden administratie waarbij in eerste instantie moet worden gedacht aan de vastlegging van het gebruik van de desbetreffende auto, de kilometeradministratie. Getoetst is of de personenauto’s voor ten minste 90% als taxi’s zijn gebruikt.
8.2
Het gebruik van de auto
(…)
De auto’s met het kenteken:
(…);
- [# 1] ;
(…)
werden gedurende de gecontroleerde periode verhuurd aan een andere ondernemer dan wel particulier.
(…)
8.4
Controle op het gebruik (90%-criterium)
Uit de bijgehouden rittenkaarten is gebleken dat niet voldaan is aan het 90%-criterium. Dit blijkt uit het volgende:
- Per kenteken is vastgesteld hoeveel kilometers niet is onderbouwd met een rittenkaart.
- Van de auto met het kenteken (…) en [# 1] zijn geen rittenkaarten overgelegd (…).
(…)
8.5
Conclusie
90%-criterium
Zoals uit dit rapport blijkt, is er geen sprake van een juiste en controleerbare kilometeradministratie en geeft ook de overige bedrijfsadministratie geen aanknopingspunten om overtuigend te kunnen aantonen dat met de auto’s voor tenminste 90% taxivervoer heeft plaatsgehad. Omdat er geen sluitende kilometeradministratie aanwezig is, zijn de teruggaven BPM voor de eerste en/of tweede en/of derde termijn ten onrechte verleend.
Op grond van artikel 16 lid 4 BPM is de teruggaven aan belastingplichtige als kentekenhouder verleend. Deze teruggaven zullen worden gecorrigeerd middels op te leggen naheffingsaanslagen.
(…)
Niet aannemelijk maken van het 90%-criterium:
Kenteken Tijdvak Maatstaf van heffing Naheffing
(…)
[# 1] 27-7-07 t/m heden € 12.873 € 12.873
(…)”
2.6.
Op grond van de bevindingen van het boekenonderzoek is de in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking gegeven. Op basis van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn voorts ook andere naheffingsaanslagen opgelegd aan enkele aan eiseres gelieerde vennootschappen, zoals naheffingsaanslagen loonbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting. Die aanslagen zijn mede gebaseerd op de conclusie in het rapport dat in de gecontroleerde jaren sprake is van 771.831 aan ontbrekende kilometers in de administratie. Bij de uitspraken op bezwaar betreffende onder meer de naheffingsaanslagen loonbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting is dit aantal ontbrekende kilometers teruggebracht tot 324.944.

3.Geschil en standpunten van partijen

3.1.
In geschil is of verweerder de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan eiseres heeft opgelegd. Met name is in geschil of de auto voor meer dan 90% werd gebruikt voor het vervoeren van personen tegen vergoeding (90%-criterium). Daarnaast is de opgelegde boete in geschil.
3.2.
Eiseres heeft gesteld dat wel aan het 90%-criterium is voldaan. Zij heeft ter onderbouwing hiervan de onder 2.3 opgenomen verklaring overgelegd. Eiseres is voorts van mening dat verweerder zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld, dat dit tot vernietiging van de naheffingsaanslag moet leiden. Eiseres voert daartoe aan dat zij slechts twee weken de tijd heeft gekregen om op het concept-controlerapport te reageren, terwijl het onderzoek van de Belastingdienst bijna 1,5 jaar heeft geduurd. Voorts voert eiseres in dit verband aan dat het rapport op gebrekkige en onzorgvuldige wijze is opgesteld, aangezien in het rapport wordt geconcludeerd tot in totaal 771.831 aan ontbrekende kilometers in de in geding zijnde jaren, terwijl dit aantal in bezwaar is teruggebracht tot 324.944.
Indien de naheffingsaanslag in stand blijft, stelt eiseres dat sprake is van een pleitbaar standpunt zodat de opgelegde boete dient te worden vernietigd.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslag en de boetebeschikking.
3.3.
Verweerder stelt dat eiseres niet overtuigend heeft aangetoond dat de auto voor 90% of meer voor taxivervoer is gebruikt. Hierbij gaat hij er vanuit dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard in de zin van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aangezien geen kilometeradministratie ter zake van de auto is overgelegd. Verweerder bestrijdt voorts dat sprake is geweest van een onzorgvuldige handelwijze. Hij geeft daarbij aan dat er tussen het eindgesprek op 20 augustus 2009 en de verzending van het definitieve rapport negen weken zijn verstreken zonder dat enige actie van de zijde van eiseres heeft plaatsgevonden. Voorts is het grote verschil in aantal ontbrekende kilometers - mede van belang voor beoordeling van het zogenoemde ‘90%-criterium’ - vastgesteld in de controlefase enerzijds en de bezwaarfase anderzijds het gevolg van het feit dat eiseres in de bezwaarfase alsnog veel administratieve bescheiden heeft overgelegd. Tijdens het boekenonderzoek was bij herhaling naar die bescheiden gevraagd. Op grond daarvan is de controle voor wat betreft de kilometeradministratie voor een groot deel opnieuw uitgevoerd, hetgeen in de bezwaarfase heeft geleid tot een aanzienlijke vermindering van een deel van de aanslagen die naar aanleiding van het boekenonderzoek waren opgelegd.
Met betrekking tot de boete neemt verweerder het standpunt in dat er terecht een vergrijpboete van 25% is opgelegd. In het kader van een eventuele overschrijding van de redelijke termijn stelt verweerder dat een periode van 20 weken na 8 februari 2010 en een periode van 12 weken na 1 december 2010 aan eiseres moeten worden toegerekend.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

BPM
4.1.
Op grond van artikel 16 van de Wet BPM wordt – kort gezegd – teruggaaf van belasting verleend voor personenauto’s die zijn bestemd om geheel of nagenoeg geheel te worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer. In artikel 16 van de Wet BPM is – voor zover van belang – in dat verband het volgende opgenomen:
“1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto's die zijn bestemd om geheel of nagenoeg geheel te worden gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000.
2. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld.
(…)
4. De aanspraak op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop aan de voorwaarden en beperkingen voor teruggaaf als bedoeld in het eerste lid wordt voldaan.
(…)
7. Indien over het eerste, tweede of derde jaar na het in het vierde lid bedoelde tijdstip bezien uitsluitend niet is voldaan aan de voorwaarde dat de personenauto geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het in het eerste lid bedoelde vervoer, wordt telkens een derde deel van het teruggegeven bedrag als belasting verschuldigd. De verschuldigd geworden belasting wordt op aangifte voldaan binnen een maand na afloop van het desbetreffende jaar.”
4.2.
Gelet op de tekst van de Wet BPM rust in eerste instantie op eiseres de last om aannemelijk te maken dat de auto voor ten minste 90% ten behoeve van taxivervoer is gebruikt. Eiseres is vrij in de wijze waarop zij dit bewijs levert. Het niet voldoen aan de administratieverplichting van artikel 52 van de AWR heeft – anders dan verweerder meent – geen gevolg voor de bewijslastverdeling op dat punt. De bewijslast om aannemelijk te maken dat de auto voor ten minste 90% als taxi is gebruikt, rust immers al op de belastingplichtige (vgl. HR 3 februari 2006, BNB 2006/204, LJN: AV0821).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt, nu zij noch ten tijde van de controle door de Belastingdienst, noch nadien in bezwaar of beroep rittenstaten van de auto heeft overgelegd of enig ander bewijs op grond waarvan kan worden gecontroleerd op welke wijze de auto gedurende de onderhavige periode is gebruikt. Hierdoor is het onmogelijk te controleren welk aandeel de als taxivervoer te kwalificeren kilometers daadwerkelijk hebben gehad in het totale gebruik van de auto. De enkele verklaring van [naam 10] (als vermeld onder 2.3) dat hij de auto in de periode 27 juli 2007 tot en met januari 2008 alleen heeft gebruikt voor taxivervoer, is daartoe onvoldoende. De stelling van eiseres dat de Belastingdienst een deel van het tijdvak 27 juli 2007 tot en met 26 juli 2010 niet heeft gecontroleerd, zodat verweerder hieruit niet de conclusie kan trekken dat niet aan het 90%-criterium is voldaan, maakt het voorgaande niet anders, nu het immers aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij aan het 90%-criterium heeft voldaan. Voor zover eiseres heeft gesteld dat voor een aantal andere auto’s die mede in het boekenonderzoek zijn betrokken de teruggaven in stand blijven, en de Belastingdienst daarmee indirect aangeeft dat de auto voor ten minste 90% als taxi werd gebruikt, kan die stelling niet slagen. Dat voor andere auto’s aannemelijk is gemaakt dat deze wel voor ten minste 90% zijn gebruikt voor taxivervoer, zegt immers niets over het gebruik van de onderhavige auto.
4.4.
Ter zake van de door eiseres gestelde onzorgvuldigheid bij de totstandkoming van het controlerapport heeft het volgende te gelden. Nog daargelaten of onzorgvuldig handelen van verweerder moet leiden tot de consequentie die eiseres daaraan verbindt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onzorgvuldig handelen aan de kant van de Belastingdienst. Met betrekking tot de genoemde korte reactietermijn die eiseres is gegund om op het concept-controlerapport te reageren overweegt de rechtbank dat het boekenonderzoek is gestart op 2 juni 2008, dat gedurende het onderzoek vele gesprekken tussen verweerder en eiseres hebben plaatsgevonden, dat eiseres in de periode vanaf het begin van het onderzoek tot aan de verzending van het concept-rapport een en ander maal is verzocht de administratie, waaronder ook de rittenstaten, over te leggen en dat regelmatig aan eiseres is verzocht om een reactie te geven op herberekeningen aan de hand van de op dat moment door eiseres overgelegde gegevens, tussentijdse constateringen en conclusies van verweerder. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres na het eindgesprek op 20 augustus 2009 geen gegevens meer heeft verstrekt noch op enige andere wijze op de standpunten en de berekeningen van de Belastingdienst heeft gereageerd, hoewel dat bij het eindgesprek was afgesproken en eiseres dat nadien nog tweemaal heeft toegezegd. Bij die stand van zaken acht de rechtbank de handelwijze van verweerder, waarbij op 1 oktober 2009 een concept-rapport aan eiseres wordt toegezonden en op 20 oktober 2009 het definitieve rapport, niet onzorgvuldig. Dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van eiseres op 16 oktober 2009 om haar zes weken uitstel te verlenen voor een reactie op het concept-rapport, wat daar ook van zij, acht de rechtbank in het licht van het voorgaande evenmin onzorgvuldig. Verweerder heeft bovendien bij brief van 20 oktober 2009 gemotiveerd aangegeven waarom hij geen aanleiding zag het onderzoek op te schorten en het uitbrengen van het definitieve controlerapport uit te stellen.
De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslagen moet worden vernietigd omdat het rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen aangezien het in het controlerapport vastgestelde aantal ontbrekende kilometers in bezwaar drastisch is verlaagd, kan de rechtbank evenmin volgen. De verlaging van het vastgestelde aantal ontbrekende kilometers vloeit immers louter voort uit het feit dat eiseres eerst in de bezwaarfase – door verweerder al tijdens het boekenonderzoek gevraagde – relevante bescheiden heeft overgelegd op basis waarvan verweerder steeds nieuwe berekeningen heeft gemaakt. De omstandigheid dat verweerder in de controlefase niet over de later overgelegde stukken beschikte, kan ook geenszins worden toegerekend aan verweerder. Op eiseres rust immers, op grond van artikel 52, zesde lid, van de AWR, de verplichting de administratie zodanig in te richten en de daarbij behorende bescheiden en gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat controle daarvan door verweerder binnen redelijke termijn mogelijk is. Bovendien geldt dat eiseres tijdens de controlefase en daarna, ondanks dat daarom is gevraagd geen enkele kilometeradministratie van de auto heeft overgelegd, noch enig ander bewijs waaruit kan worden afgeleid dat werd voldaan aan het 90%-criterium ter zake van de auto. Niet valt in te zien dat verweerder bij het opstellen van het controlerapport ter zake van onderhavige naheffingsaanslag onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
4.5.
Verweerder heeft gezien hetgeen hiervoor is overwogen, de naheffingsaanslag BPM terecht opgelegd.
Boete
4.6.1.
Verweerder heeft de vergrijpboete in bezwaar verlaagd tot 25% wegens grove schuld. Op grond van artikel 67f van de AWR in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 kan verweerder een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag voor de boete gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige niet (tijdig) is betaald.
4.6.2.
Eiseres heeft een verzoek tot vrijstelling van BPM ingediend op 25 september 2007, op welk moment de auto al was verhuurd. Ondanks dat haar bekend was dat aan die vrijstelling de voorwaarde verbonden was dat de auto voor 90% diende te worden gebruikt voor taxivervoer, heeft eiseres nagelaten om bij de huurder van de auto informatie veilig te stellen op basis waarvan zij kon controleren of aan die voorwaarde werd voldaan. Aldus is het aan grove schuld van eiseres te wijten dat de (op de voet van artikel 16, zevende lid, van de Wet BPM) verschuldigde belasting niet is voldaan.
4.6.3.
Het betoog van eiseres dat zij, gelet op het gehele feitencomplex, een pleitbaar standpunt heeft ingenomen omdat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van verweerder niet houdbaar is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Als pleitbaar standpunt wordt beschouwd een stelling waarvoor aanknopingspunten kunnen worden gevonden in de toepasselijke regelgeving of jurisprudentie. Daarvan is in casu geen sprake.
4.6.4.
Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat de continuïteit van de onderneming in het geding is indien de aanslag inclusief de boete wordt gehandhaafd. De rechtbank ziet in deze niet nader onderbouwde stelling geen aanleiding om de opgelegde boete vanwege de financiële omstandigheden van eiseres te matigen.
4.6.5.
De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboete van 25% zowel absoluut als relatief passend en geboden.
4.6.6.
Tot slot dient de rechtbank nog te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete.
De rechtbank is van oordeel dat deze termijn is aangevangen op 2 oktober 2009. Op die datum is tezamen met het concept-controlerapport, de kennisgeving van de boetes op grond van artikel 67k van de AWR aan eiseres verzonden. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 2 jaar en 8 maanden verstreken, hetgeen betekent dat de redelijke termijn met 8 maanden is verstreken. Verweerder heeft aangevoerd dat van dit procesverloop een periode van 20 weken (bijna 5 maanden) na 8 februari 2010, de datum waarop de gronden van het bezwaar hadden moeten zijn ingediend, alsmede een periode van 12 weken (3 maanden) na 1 december 2010, waarin het doen van uitspraak op bezwaar is vertraagd omdat eiseres alsnog stukken wenste aan te leveren, in betekenende mate door eiseres is beïnvloed, welke vertraging aan haar dient te worden toegerekend.
Eiseres heeft erkend dat de periode van 8 februari 2010 tot het indienen van de motivering van het bezwaar op 29 juni 2010, aan haar is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze periode van 5 maanden dan ook aan eiseres te worden toegerekend.
Met betrekking tot de periode van 12 weken heeft verweerder gesteld dat hij als gevolg van de uitgebreide behandeling van het bezwaarschrift en de diverse berekeningen voorafgaand aan het hoorgesprek op 1 december 2010, in beginsel direct daarna uitspraak op bezwaar had kunnen doen, ware het niet dat eiseres wederom in de gelegenheid gesteld wenste te worden nadere stukken in te dienen. Ten gevolge hiervan dateert de motivering van de uitspraak op bezwaar pas van 17 februari 2011. De rechtbank begrijpt dat verweerder daarmee stelt dat de uitspraak op bezwaar hierdoor ook eerst op 17 februari 2011 kon worden gedaan (feitelijk is dit op 10 maart 2011 gebeurd). Eiseres heeft deze gang van zaken niet weersproken. Om de door verweerder genoemde reden is de vertraging van drie maanden ontstaan door toedoen van eiseres en dient deze periode daarom eveneens aan haar te worden toegerekend.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat in casu geen aanleiding bestaat de boete te verminderen.
4.7.
Op grond van al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.T.A. de Hek, voorzitter, mr.S.K.A. Efstratiades en
mr.H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr.M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.