Tot slot dient de rechtbank nog te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete.
De rechtbank is van oordeel dat deze termijn is aangevangen op 2 oktober 2009. Op die datum is tezamen met het concept-controlerapport, de kennisgeving van de boetes op grond van artikel 67k van de AWR aan eiseres verzonden. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 2 jaar en 8 maanden verstreken, hetgeen betekent dat de redelijke termijn met 8 maanden is verstreken. Verweerder heeft aangevoerd dat van dit procesverloop een periode van 20 weken (bijna 5 maanden) na 8 februari 2010, de datum waarop de gronden van het bezwaar hadden moeten zijn ingediend, alsmede een periode van 12 weken (3 maanden) na 1 december 2010, waarin het doen van uitspraak op bezwaar is vertraagd omdat eiseres alsnog stukken wenste aan te leveren, in betekenende mate door eiseres is beïnvloed, welke vertraging aan haar dient te worden toegerekend.
Eiseres heeft erkend dat de periode van 8 februari 2010 tot het indienen van de motivering van het bezwaar op 29 juni 2010, aan haar is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze periode van 5 maanden dan ook aan eiseres te worden toegerekend.
Met betrekking tot de periode van 12 weken heeft verweerder gesteld dat hij als gevolg van de uitgebreide behandeling van het bezwaarschrift en de diverse berekeningen voorafgaand aan het hoorgesprek op 1 december 2010, in beginsel direct daarna uitspraak op bezwaar had kunnen doen, ware het niet dat eiseres wederom in de gelegenheid gesteld wenste te worden nadere stukken in te dienen. Ten gevolge hiervan dateert de motivering van de uitspraak op bezwaar pas van 17 februari 2011. De rechtbank begrijpt dat verweerder daarmee stelt dat de uitspraak op bezwaar hierdoor ook eerst op 17 februari 2011 kon worden gedaan (feitelijk is dit op 10 maart 2011 gebeurd). Eiseres heeft deze gang van zaken niet weersproken. Om de door verweerder genoemde reden is de vertraging van drie maanden ontstaan door toedoen van eiseres en dient deze periode daarom eveneens aan haar te worden toegerekend.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat in casu geen aanleiding bestaat de boete te verminderen.