zaaknummers: AWB 10 - 7109 en 10-7110
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2011
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. Beijering-Beck, advocaat te Amsterdam.
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft verweerder geweigerd aan eiser bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van twee botenloodsen op het perceel [adres 1]
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 februari 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft verweerder dit besluit herroepen en geconstateerd dat de gevraagde bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.
Tegen dit besluit heeft [naam] [adres 1]) bij brief van 22 oktober 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft verweerder het door eiser tegen het besluit van 30 januari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond en het door [naam] tegen het besluit van 20 oktober 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft tevens de besluiten van 30 januari en 20 oktober 2008 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 mei 2009 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 oktober 2009 (zaaknummer Awb 09-2422) heeft deze rechtbank het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2009 vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben verweerder en eiser hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 augustus 2010 (zaaknummer 200909076/1/H1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de aangevallen uitspraak bevestigd met verbetering van de gronden.
Bij besluiten van 23 november 2010 heeft verweerder het door eiser tegen het besluit van 30 januari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond en het door [naam] tegen het besluit van 20 oktober 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft tevens het besluit van 20 oktober 2008 ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 30 december 2010, aangevuld bij brief van 23 september 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 6 oktober 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Elmas. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van Eijsden en mr. M. Guimaraes, bijgestaan door gemachtigde mr. A.C. Beijering-Beck. Tevens zijn verschenen eisers zoon, [naam zoon], alsmede de heer [naam 2], gemeenteraadslid en [naam 3], steunraadslid.
De beroepen zijn ter zitting gezamenlijk behandeld met het beroep van eiser met zaaknummer 11-475 betreffende een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.
2.1 Het geschil tussen partijen betreft de bouw van twee botenloodsen op het perceel van eiser [adres 1]. De procedure loopt reeds vanaf 20 november 2007. Inmiddels is niet langer in geschil dat de oprichting van de botenloodsen in strijd is met zowel het tot 29 november 2007 geldende bestemmingsplan “Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie” als met de thans geldende bestemmingsplan “Krommeniedijk”. Tevens is niet langer in geschil dat de bestemming van het perceel thans “watersportterrein” is.
2.2 De Afdeling heeft bij uitspraak van 18 augustus 2010 in hoger beroep geoordeeld dat verweerder op goede gronden beslist heeft dat bebouwing het perceel van eiser op grond van de bestemmingsplanvoorschriften niet is toegestaan maar dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geweigerd heeft eiser vrijstelling te verlenen. De Afdeling ziet geen onderbouwing voor het feit dat eiser wordt tegengeworpen dat zijn bouwplan ongewenst bijdraagt aan verdere verdichting van het bebouwingslint en in die zin strijdig is met het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid ten aanzien van het gebied, waar die omstandigheid niet aan toestemming voor andere bouwplannen in de weg stond. Daarbij verwijst de Afdeling naar de medewerking van verweerder voor het oprichten van veestallen, woningen en garages op percelen waarvoor hetzelfde planologische regime gold en waarbij zich ten tijde van de oprichting eveneens strijd met de toen geldende bestemming “Watersportterrein” voordeed en in het bijzonder ook naar de oprichting en uitbreiding van het metaalbewerkingsbedrijf op het perceel [adres 1].
2.3 In de opnieuw genomen beslissing op bezwaar heeft verweerder wederom overwogen dat hij niet bereid is om medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure voor het bouwplan omdat de door eiser gewenste bebouwing niet past in het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid ten aanzien van het gebied.
Met betrekking tot de bouwplannen op nabij gelegen percelen stelt verweerder zich op het standpunt dat [adres 2] geen vergelijkbaar geval betreft nu daar – in tegenstelling tot het perceel van eiser – sprake was van reeds bestaande bebouwing welke in het nieuwe bestemmingsplan “Krommeniedijk” mag worden vervangen en uitgebreid.
Ook ten aanzien van het perceel [adres 1] betreft het, volgens verweerder, een uitbreiding van bestaande bebouwing met een woonhuis en berging. De bedrijfsfunctie (smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerij en dergelijke) is bovendien positief bestemd in het nieuwe bestemmingsplan “Krommeniedijk” en acht verweerder “passend binnen de algemene toelaatbaarheid”.
Het perceel van eiser was ten tijde van aankoop in 1998 onbebouwd en mocht op grond van het vigerende bestemmingsplan alleen gebruikt worden als watersportterrein. Bebouwing was niet toegestaan. In zoverre is er geen sprake van een vergelijkbaar geval met de percelen waarop reeds bebouwing aanwezig was, aldus verweerder.
Het perceel van eiser onderscheidt zich voorts omdat het nabij het natuurmonument Ham en Crommenije is gelegen. Verweerder acht het wenselijk om in deze zone natuurgebied te ontwikkelen. Ten aanzien van het perceel van eiser wordt voorts overeenkomstig het beleid in het Handhavingsprogramma 2009 opgetreden.
Verweerder concludeert uit het vorengaande dat de bouwvergunning voor de botenloodsen terecht is geweigerd.
2.4 Eiser betoogt dat verweerder in de nieuwe beslissing op bezwaar nog steeds onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het standpunt van eiser dat de weigering van een bouwvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Eiser betoogt voorts dat het door [naam] ingediende bezwaar tegen de van rechtswege verleende vergunning ten onrechte is ingediend, zodat moet worden aangenomen dat nog steeds sprake is van een van rechtswege verleende vergunning.
2.5 Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of verweerder in de thans bestreden beslissing de door de Afdeling gesignaleerde gebreken in het eerdere besluit voldoende heeft gerepareerd, en of de motivering van het besluit de weigering van de bouwvergunning thans kan dragen. Daarbij is primair aan de orde of verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom andere bouwwerken gelegen in het zelfde gebied met eenzelfde bestemming wel vergund zijn, terwijl de vergunning aan eiser geweigerd wordt. Geoordeeld zal moeten worden of verweerder thans aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan van eiser zich zodanig onderscheidt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft.
2.6 In het hoger beroep bij de Afdeling heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt een lijst ingebracht met bouwvergunningen voor bouwwerken op [locatie] [#A], [#A]a, [#B], [adres 1], [adres 1]a, alsmede foto’s van bouwwerken op [locatie] [#A], [#A]a, [#B], [adres 2], [adres 1]. Eiser heeft daarbij de data waarop de vergunningen zijn verleend, dan wel de bouwwerken zijn opgericht, aangegeven teneinde te kunnen bepalen welk bestemmingsplan op dat moment van kracht was.
2.7 De rechtbank stelt vast dat het gebied waarin het perceel van eiser alsmede de door eiser genoemde gelijke gevallen liggen, van 19 oktober 1965 tot 29 november 2007 ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie” de bestemming “Watersportterrein” had. Op 29 november 2007 is het nieuwe bestemmingplan “Krommeniedijk”,’vastgesteld, waarin het gebied (grotendeels) bestemd is als “agrarische doeleinden klasse A”. Bij de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009 is echter de goedkeuring van het bestemmingsplan “Krommeniedijk” vernietigd voor zover het betrof het plandeel van eiser. Gelet hierop heeft het voorheen geldende “Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie” weer gelding gekregen voor het perceel van eiser. Dit perceel heeft derhalve thans weer de bestemming “Watersportterrein” terwijl de omliggende percelen de bestemming in het huidige bestemmingsplan “Krommeniedijk” hebben behouden. Voor de toetsing of sprake is van gelijke gevallen moet verweerder echter niet kijken naar de bestemming op dit moment – het perceel van eiser heeft als gevolg van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling uiteraard een andere bestemming dan de buurpercelen en is derhalve niet vergelijkbaar – maar dient verweerder te kijken naar de bestemming die op het betreffende perceel rustte op het moment waarop vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Onderzocht zal derhalve moeten worden of vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor bouwwerken op gronden die ten tijde van de vergunningverlening ingevolge het “Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie” de bestemming “Watersportterrein” hadden.
2.8 De rechtbank concludeert dat verweerder in het bestreden besluit slechts twee van de door eiser genoemde gelijke gevallen met name noemt: [adres 2] en [adres 1]. De rechtbank merkt allereerst op dat [adres 2] niet staat opgenomen in de lijst met percelen waarvoor bouwvergunningen zijn verleend doch dat daarvan uitsluitend een foto is overgelegd. Dit perceel is, naar de rechtbank daaruit opmaakt, niet een van de pijlers van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.9 Vervolgens heeft verweerder een toelichting gegeven over de bebouwing op het perceel [adres 1]. Daarbij zou, volgens verweerder, “het vergunningverlening inzake uitbreiding van bestaande bebouwing betreffen, zijnde een woonhuis en berging. De woning is op 5 november 1968 vergund”. De rechtbank merkt op, met verwijzing naar hetgeen is overwogen in r.o. 2.6, dat voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel, niet relevant is wat gebouwd is onder vigeur van het bestemmingsplan “Krommeniedijk” maar wat gebouwd is onder vigeur van het bestemmingsplan “Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie”. Dat plan dateert uit 1965 en op grond van dat plan was op gronden met de bestemming “Watersportterrein” geen bebouwing toegestaan. Verweerder had derhalve dienen te verklaren waarom destijds in 1968 voor de woning een vergunning is verleend en vervolgens nogmaals in 1971 voor een schuur, in 1979 voor een garage en in 1981 voor het vergroten van een woning. Op al die momenten was immers geen bebouwing op de gronden toegestaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor het meewerken aan het realiseren van deze bouwplannen geen verklaring gegeven.
2.10 De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder de andere door eiser genoemde percelen niet afzonderlijk in het bestreden besluit heeft genoemd. Hij heeft volstaan met de algemene opmerking dat “de aangehaalde bouwmogelijkheden op andere percelen derhalve van oudsher aanwezig zijn en er sprake is van herbouw of verplaatsing van bouwen en als zodanig niet vergelijkbaar met het opnieuw oprichten van gebouwen zoals in het bouwplan van eiser.” De rechtbank merkt dienaangaande op dat de door eiser bij de Afdeling genoemde bouwvergunningen alle dateren uit de periode dat het “Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie” van kracht was waarbij geen enkele bebouwing was toegestaan. Het merendeel van de bouwplannen betreft nieuw op te richten bouwwerken – de rechtbank leest: nr [#A]: bouwen van garage; nr.[#A]a: bouwen schuur, bouwen woning; nr. [#B]: bouwen veestalling, bouwen veldschuur, bouwen veestal, bouwen woning - dus geen herbouw of verplaatsing. Daarbij valt op dat slechts in drie gevallen voor de bouw de vereiste vrijstelling op grond van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend. Nog daargelaten dat een algemene opmerking onvoldoende moet worden geacht om een beroep op het gelijkheidsbeginsel met minstens tien met name genoemde gevallen te weerleggen, is deze opmerking van verweerder derhalve ook onjuist.
2.11 Uit het vorenstaande moet worden vastgesteld dat verweerder nog steeds geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat in het verleden in strijd met de bestemming “Watersportterrein” bouwwerken zijn toegestaan, maar geen medewerking kon worden verleend voor het bouwplan van eiser voor twee botenloodsen wat, zoals ook de Afdeling heeft aangegeven, als bouwwerk het meeste past bij de bestemming “Watersportterrein”.
2.12 Naast de hiervoor genoemde bouwwerken, heeft eiser ook gewezen op het feit dat op het perceel [adres 1], nog onder vigeur van het oude bestemmingsplan een metaalbewerkingsbedrijf is opgericht en dat verweerder dit bedrijf in het nieuwe bestemmingsplan positief heeft bestemd. Nadien is zelfs nog medewerking verleend aan een uitbreiding daarvan. Naar de mening van eiser valt dit zeer moeilijk te rijmen met het door verweerder ingenomen standpunt omtrent bescherming van natuurwaarden in dit gebeid. Ook over de medewerking van verweerder aan deze bedrijfsfunctie in het betreffende gebied heeft de Afdeling een nadere toelichting in het door verweerder te nemen nieuwe besluit op bezwaar nodig geacht. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van het metaalbewerkingsbedrijf op [adres 1] heeft verweerder in het bestreden besluit verklaard dat deze bedrijfsfunctie is aangegeven als passend binnen de algemene toelaatbaarheid. De rechtbank acht deze verklaring volstrekt onbegrijpelijk. Ter zitting heeft verweerder ook niet nader kunnen uiteenzetten wat met “de algemene toelaatbaarheid” bedoelt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank, geen adequate verklaring voor het toelaten van dit bedrijf in dit gebied gegeven.
Het vorenstaande klemt te meer, nu het perceel [adres 1] nog dichter bij het natuurgebied Ham en Crommenije is gelegen dan het perceel van eiser. Door ter plaatse een metaalbewerkingsbedrijf positief te bestemmen en later mee te werken aan uitbreiding hiervan heeft verweerder in afwijking gehandeld van zijn eigen stringente beleid. Dit ondermijnt het belang dat verweerder zegt te hechten aan dit beleid. Dat er reeds sprake was van bestaande bebouwing doet hieraan niet af. Door uitbreiding van bebouwing en vestiging van een metaalbedrijf ter plaatse toe te laten staat verweerder immers toe dat de inbreuk wordt vergroot.
Op de zitting is overigens ook nog aangevoerd dat aan de overzijde van de Krommeniedijk bebouwing aanwezig is op het grondgebied van de gemeente Uitgeest, zodat ook daar van open ruimten en ongerept natuurgebied geen sprake is.
2.13 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit op geen van de door de Afdeling in haar uitspraak van 18 augustus 2010 aangegeven punten afdoende antwoord heeft gegeven en dat derhalve op het bezwaar van eiser niet beslist is met inachtneming van die uitspraak. Het bestreden besluit is dan ook wederom in strijd met artikel 7:12 van de Awb en komt voor vernietiging in aanmerking. Aan bespreking van de overige gronden komt de rechtbank daarom niet toe.
2.14 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 1.311,- (2 punten voor 2 beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 23 november 2010;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak, binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren dient te nemen;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1311,--, te betalen aan eiser;
3.5 gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad het door eiser betaalde griffierecht van € 300,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, rechter, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.