Parketnummer: 15/800828-11
Uitspraakdatum: 23 september 2011
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 9 september 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, Huis van Bewaring Nieuwersluis, te Nieuwersluis.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 19 juni 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig (24) maanden, zulks met aftrek van het voorarrest.
4.1. Bewijsverweer
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het proces-verbaal van de C.I.E. te algemeen was om zonder nader onderzoek aanhouding van verdachte te rechtvaardigen. Er bestond ten tijde van de aanhouding geen redelijk vermoeden van schuld en daarom was de aanhouding onrechtmatig. Het aantreffen van de verdovende middelen en de bekentenis van verdachte dienen te worden gezien als verboden vruchten van deze onrechtmatige aanhouding en kunnen dan ook niet dienen tot bewijs. De raadsman verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Hoge Raad (NJ 2011, 293). Nu er geen rechtmatig verkregen bewijsmateriaal is, dient verdachte te worden vrijgesproken, aldus nog steeds de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Op 20 juni 2011 heeft het plaatsvervangend hoofd van de Criminele Inlichtingen Eenheid Koninklijke Marechaussee een proces-verbaal uitgegeven, met daarin onder meer de volgende inhoud:
'Op zondag 19 juni 2011 komt, vanuit Punta Cana met de MP 623, aan op Schiphol een persoon genaamd [verdachte]. [verdachte] zou in het bezit zijn van verdovende middelen."
Voorts verklaar ik, alvorens bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de betrouwbaarheid van de informant en over de juistheid van de informatie.
Dat oordeel luidt, dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in samenhang met de door de informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt.'
Op basis van deze CIE-informatie is verdachte op bevel van de officier van justitie buiten heterdaad aangehouden toen zij op 19 juni 2011 inderdaad met vlucht MP 623 vanuit Punta Cana aankwam op Schiphol.
Ten tijde van de aanhouding was inderdaad geen ander belastend materiaal voorhanden dan het hiervoor vermelde proces-verbaal van de C.I.E. . Echter, in dit proces-verbaal werd concreet verwezen naar persoon, tijd en plaats en de aanwezigheid (dus niet slechts de vermoedelijke aanwezigheid) van verdovende middelen en stond bovendien vermeld dat de informatie volgens de C.I.E. als betrouwbaar kon worden aangemerkt. Gelet hierop kon voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte worden volstaan met de betreffende CIE informatie. Nu sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, is op goede gronden overgegaan tot de aanhouding van verdachte alsmede tot het daarop gevolgde onderzoek en de inverzekeringstelling. Voor bewijsuitsluiting is dan ook geen aanleiding.
4.2. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank - nu verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is - zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
* de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
* het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ten aanzien van [verdachte] van 19 juni 2011, dossierparagraaf 2.1;
* het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen ten aanzien van [verdachte] van 25 juni 2011, dossierparagraaf 2.6;
* het deskundigenrapport van het Douanelaboratorium te Amsterdam d.d. 29 juni 2011, met laboratoriumnummer 5513 X 11.
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat
zij op 19 juni 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sancties
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.683,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Ten nadele van verdachte neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat verdachte, blijkens haar documentatie, in het recente verleden reeds eerder is veroordeeld voor een drugsdelict.
De raadsman heeft verzocht een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met daarnaast een werkstraf. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat een gecombineerde straf voor verdachte - die gemotiveerd heeft toegelicht dat zij in wanhoop verkeerde over haar in de Dominicaanse republiek verblijvende kinderen, geen ingang kende tot hulpverlenende instanties en mede daardoor geen andere uitweg meer zag - meer passend is dan het opleggen van enkel een gevangenisstraf. De rechtbank is alles overwegende van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd, waarvan een gedeelte vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd. De rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaar opdat verdachte er tijdens die proeftijd van wordt weerhouden strafbare feiten te begaan. Daarnaast acht de rechtbank de maximale werkstraf passend en geboden.
Gelet op het voorgaande behoeft het voorwaardelijk gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, zoals ter terechtzitting door de raadsman gevoerd, geen verdere bespreking.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht.
2, 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF (12) MAANDEN, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot ZES (6) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich voor het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van TWEEHONDERDENVEERTIG (240) uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door honderdtwintig (120) dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.M. Wamsteker, voorzitter,
mrs. C.A. Boom en J. Italianer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Valk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 september 2011.
mr. Italianer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.