ECLI:NL:RBHAA:2011:BV6114

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
zaak/rolnr.: 510771 / CV EXPL 11-6186
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.A. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een vordering tot schadevergoeding uit toerekenbare tekortkoming

In deze zaak heeft eiser [X.] gedaagde [Z.] gedagvaard met een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,00, voortvloeiend uit een vermeende tekortkoming in de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. De samenwerking vond plaats in de jaren 2001 en 2002, waarbij [X.] een bedrag van € 5.456,71 heeft geïnvesteerd in het door [Z.] geëxploiteerde reisbureau. Na het verbreken van de samenwerking in februari 2002 heeft [X.] in 2006 en 2010 verschillende brieven gestuurd om [Z.] te herinneren aan zijn verplichtingen en om opheldering te vragen over de financiële situatie van het reisbureau. [Z.] heeft de vordering betwist en aangevoerd dat deze is verjaard, omdat er sinds 2002 geen communicatie meer is geweest over de vordering tot schadevergoeding.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van [X.] is verjaard. De rechter heeft vastgesteld dat de brieven van [X.] in 2006 en 2010 niet kunnen worden beschouwd als stuitingshandelingen, omdat deze niet ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding voorbehouden. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de verjaringstermijn van vijf jaar is ingegaan in februari 2002, en dat de vordering van [X.] op het moment van de laatste brief in 2010 al was verjaard. Daarom heeft de kantonrechter de vordering van [X.] afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in het kader van verjaring van vorderingen en de noodzaak voor eisers om hun rechten tijdig te claimen. De rechter heeft de proceskosten voor rekening van [X.] gesteld, omdat hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 510771 / CV EXPL 11-6186
datum uitspraak: 15 december 2011 (bij vervroeging)
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[X.]
te [woonplaats]
eiser
hierna te noemen: [X.]
gemachtigde: mr. E. Schijlen
tegen
[Z.]
te [woonplaats]
gedaagde
hierna te noemen: [Z.]
gemachtigde: mr. A.J.F. Gonesh
De procedure
[X.] heeft [Z.] gedagvaard op 29 april 2011. [Z.] heeft schriftelijk geantwoord.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 juli 2011 een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht. [X.] heeft voorafgaand aan de comparitie van partijen nog bij akte producties in geding gebracht.
De feiten
a. [X.] en [Z.] hebben in 2001 en 2002 samengewerkt in het door [Z.] geëxploiteerde reisbureau [E.] ("het reisbureau"), dat religieuze reizen organiseert.
b. Gedurende deze periode heeft [X.] voor een totaal van € 5.456,71 geïnvesteerd in het reisbureau.
c. [X.] heeft de samenwerking met [Z.] in februari van 2002 verbroken.
d. In een brief van 1 mei 2006 heeft de gemachtigde van [X.] [Z.] onder meer geschreven: "Cliënt heeft verscheidende pogingen ondernomen om u te bewegen om een deel van de gezamenlijke winst af te dragen (…), doch (…) zou u hebben verklaard namelijk dat de boekhouding daartoe niet klaar zou zijn om te kunnen bezien hoeveel ieder der partijen toebedeeld zouden krijgen respectievelijk geweigerd om tot (uit)betaling over te gaan.
Cliënt verzoekt (…) om de benodigde medewerking en opheldering van zaken (…)."
e. De gemachtigde van [X.] heeft [Z.] nog op 5 en 29 mei 2006 schriftelijk herinnerd aan eerdergenoemde brief.
f. Bij brief van 15 maart 2010 heeft de gemachtigde van [X.] een ingebrekestelling gestuurd voor het overleggen van de boekhouding over 2001 tot 2006 en [Z.] daarbij aangezegd dat [X.] zich alle rechten voorbehoudt voor het treffen van rechtmaatregelen.
De vordering van [X.] en het verweer van [Z.]
[X.] vordert (samengevat) veroordeling van [Z.] tot betaling van € 5.000,00 en de proceskosten.
De vordering berust op het recht op schadevergoeding dat [X.] stelt te hebben als gevolg van de toerekenbare tekortkoming door [Z.] in zijn verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst. De schade bestaat uit de door [X.] gedane investeringen en buitengerechtelijke incassokosten en is beperkt tot € 5.000,00.
[Z.] betwist de vordering. Hij voert daartoe onder meer het volgende aan:
(i) de vordering als vermeld in de dagvaarding ontbeert een (duidelijke) grondslag, waardoor sprake is van een obscuur libel. [X.] dient daarom al niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
(ii) elke mogelijke vordering is verjaard. Van [X.] is vanaf het voorjaar van 2002 tot de brief van zijn gemachtigde van 1 mei 2006 niets meer vernomen. In deze brief wordt slechts om inzage in financiële stukken, die er toen niet waren. Bovendien was het reisbureau tijdens de samenwerking net begonnen met het organiseren van religieuze reizen en was in die beginfase juist sprake van verlies in plaats van winst. [Z.] heeft dit verlies voor zijn rekening genomen. Dit heeft [Z.] ook in mei 2006 aan de gemachtigde van [X.] doorgegeven. Volgens [Z.] is hij [X.] hierdoor tegemoet gekomen in diens wens om opheldering.
[Z.] ziet daarnaast niet in waar zijn tekortkoming in is gelegen en wat nu de schade is, die [X.] stelt te hebben geleden.
De beoordeling
1. Het verweer van [Z.], dat de vordering van [X.] al dient te stranden omdat de grondslag van de vordering niet duidelijk uit de dagvaarding blijkt, faalt. Ter comparitie heeft [X.] de feitelijke en juridische grondslag van zijn vordering namelijk nader onderbouwd. De kantonrechter verbindt aan de omstandigheid dat de feitelijke en juridische grondslag van de vordering niet helemaal uit de verf kwamen in de dagvaarding geen consequenties.
2. Dan dient de vraag te worden beantwoord of de vordering van [X.], zoals [Z.] heeft betoogd, is verjaard.
3. Een rechtsvordering tot schadevergoeding uit toerekenbare tekortkoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde met de schade bekend is geworden.
4. [X.] heeft gesteld dat hij in februari 2002 niet meer verder wilde met [Z.], omdat deze niet eerlijk was en ook geen inzage wilde geven in de met de bedevaarten waarbij [X.] betrokken is geweest behaalde resultaten. Omdat [Z.] dit laatste naliet en geen betaling aan [X.] wilde doen, is [Z.] volgens [X.] tekortgeschoten in de nakoming van de afspraken.
5. Uit de stellingen van [X.] blijkt dat hij in februari van 2002 al van mening was dat [Z.] een schadevergoeding diende te betalen, zodat de verjaringstermijn toen is ingegaan. [X.] vindt dat de vordering tijdig is gestuit en - zo begrijpt de kantonrechter - wel vier maal, namelijk door de brieven van 1 mei, 5 mei en 29 mei 2006, en door de brief van 15 maart 2010, alle van de hand van de gemachtigde van [Z.].
6. Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een vordering als de onderhavige gestuit door een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding voorbehoudt.
7. Uit de inhoud van de brief van 1 mei 2006, waarvan de relevante passages bij de feiten onder d. zijn aangehaald - en ook de brieven van 5 en 29 mei 2006 - blijkt dat [X.] [Z.] uitnodigt althans hem er aan herinnert opheldering te geven over de behaalde resultaten. Eerdergenoemde brieven kunnen niet worden beschouwd als sluitingshandelingen, omdat [Z.] daaruit redelijkerwijs niet hoefde af te leiden dat [X.] zijn aanspraak uit nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (schadevergoeding) en ook die in rechte te uiten, voorbehield. Ook de door [X.] gestelde gesprekken, die in de loop van 2002 hebben plaatsgevonden, waarvan [Z.] overigens het bestaan heeft betwist, kunnen niet worden opgevat als stuitingshandeling. Dit kan wel gezegd worden van de brief van 15 maart 2010. Daarin deelt de gemachtigde van [X.] [Z.] immers onder meer mee: " Zoals eveneens verscheidene malen door cliënt gesteld en opgeëist en thans genoegzaam duidelijk bewezen, maakt cliënt aanspraak op diens vermogensrechten op grond van de verbintenisrechtelijke overeenkomst van feitelijke samenwerking en op grond van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 lid 1 BW (…) Nu u steeds iedere vorm van medewerking weigert te verlenen aan het openbaar maken van de jaarstukken en de winstcijfers sedert het boekjaar d.d. 2001 tot heden, maant cliënt u ten laatste maal aan om binnen vijf dagen uw financiële boekhouding te doen overleggen, zo niet om een inhoudelijke reactie te verschaffen." De gemachtigde vervolgt zijn brief dan met "In het andere geval behoudt cliënt zich alle rechten voor ten aanzien van het onverwijld treffen van rechtsmaatregelen dienaangaande (…)". Maar gelet op het feit dat deze brief pas acht jaar (dus meer dan vijf jaar) na het verbreken van de samenwerking en het ontstaan van de vordering, die [X.] stelt op [Z.] te hebben, is verzonden, was de vordering op dat moment al verjaard en kon deze dus niet meer worden gestuit.
8. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [X.] is verjaard. Dit betekent dat de vordering van [X.] dient te worden afgewezen.
9. De proceskosten komen voor rekening van [X.] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld. [X.] zal overeenkomstig het verzoek van [Z.] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn, echter vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [X.] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [Z.] tot en met vandaag worden begroot op € 200,00 aan salaris van de gemachtigde vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis en verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. van Dijk en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
Coll.