Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Uitspraakdatum: 6 september 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 28.169.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2010 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2011. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen G. Lodder en J.A. Harmsen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is geboren in 19[..] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is ongehuwd en woont in [Z].
2.2. Eiser is in 2006 als stuurman werkzaam op het binnenvaartschip motorschip [A] (hierna ook: het schip). Eiser staat het gehele jaar 2006 op de loonlijst van[B] S.A., een vennootschap opgericht naar Luxemburgs recht (hierna ook [B]). [B] maakt onderdeel uit van [C] Group te [D].
2.3. De eigenaar van het schip in 2006 is [E], woonachtig te [F].
2.4. Het Nederlandse ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 4 mei 2004 aan eigenaar [E] een rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven. In de verklaring is onder meer vermeld dat het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Als exploitant is op de verklaring vermeld: ‘SVO [A] & [B] SA’.
2.5. Ten name van eiser is door de Luxemburgse autoriteiten een zogenoemde E-106-verklaring afgegeven op 10 mei 2004.
2.6. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.110. Eiser heeft daarbij verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. Verweerder heeft de aanslag opgelegd met een correctie van de door eiser in de aangifte van het inkomen afgetrokken premies en heeft de gevraagde vrijstelling niet verleend. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen vastgesteld op € 28.169.
3.1. In geschil is of eiser in het onderhavige jaar in Nederland verplicht verzekerd is en uit dien hoofde in Nederland premieplichtig is voor de premies volksverzekeringen.
3.2. Eiser voert aan dat hij niet verzekerd is onder de Nederlandse wetgeving maar dat de wetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is. Hij voert daartoe primair aan dat hij in loondienst is van een in Luxemburg gevestigde onderneming en behoort tot het varend personeel van die onderneming en dat hij daarom op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EEG) 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening) de Luxemburgse wetgeving op hem van toepassing is. Subsidiair voert hij aan dat ook als het herziene Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden van 30 november 1979 (hierna: het Verdrag rijnvarenden) van toepassing is, ook dat verdrag (artikel 11, tweede lid) naar de wetgeving van Luxemburg verwijst omdat [B] het schip exploiteert en zetel heeft in Luxemburg. Hij beroept zich voorts op een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring en gelijke behandeling met andere werknemers. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag voor zover daarbij premies volksverzekeringen zijn geheven.
3.3. Verweerder neemt kort en zakelijk weergegeven het standpunt in dat eiser op grond van het Verdrag rijnvarenden in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen nu de eigenaar/exploitant van het schip waarop eiser zijn werkzaamheden uitoefent, in Nederland woont. De bewijslast dat zulks anders is, rust, aldus verweerder, op eiser. Aan de E-106-verklaring komt naar de mening van verweerder geen betekenis toe. De E-106-verklaring is namelijk afgegeven op grond van Titel III van de Verordening, terwijl op grond van artikel 7, tweede lid aanhef en onderdeel a, van de Verordening, niet de Verordening, maar het Verdrag rijnvarenden van toepassing is. Daaruit volgt dat Titel II en verder van de Verordening in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. Voorts stelt verweerder dat in afwijking van de rijnvaartverklaring [E] (woonachtig te [F]) in zijn hoedanigheid van schipper/eigenaar als de (enige) exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Mocht de rechtbank oordelen dat [B] het schip exploiteert, dan stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat [B] niet in Luxemburg, maar in Nederland is gevestigd. Meer subsidiair stelt verweerder dat nu de Rijnvaartverklaring twee exploitanten vermeldt (SVO [A] [B] SA), de sociale verzekeringspositie van eiser niet kan worden vastgesteld aan de hand van sociale verzekeringsverdragen of de Verordening. Op grond van de nationale bepalingen is eiser dan in Nederland verzekerd. Ter zake van het beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt verweerder op dat de Belastingdienst geen partij is bij de totstandkoming van een overeenkomst op basis van artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank stelt voorop dat eiser gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste volzin, van de Verordening onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
4.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid van de Verordening blijft het Verdrag rijnvarenden van toepassing. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden wordt – voor zover hier van belang - onder “rijnvarende” voor de toepassing van het verdrag verstaan een werknemer die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht alsmede de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag rijnvarenden is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
4.3. Vaststaat – zulks vloeit voort uit de vaststaande feiten en is overigens niet in geschil - dat het schip met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en dat eiser in 2006 als werknemer behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van het schip. Voorts is niet in geschil dat de onder 2.4 bedoelde rijnvaartverklaring een certificaat is als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Eiser is daarom een rijnvarende in de zin van het Verdrag rijnvarenden. Dat het schip in 2006 ook over andere waterwegen voer dan de Rijn, en, zoals eiser stelt, dat hij niet steeds werkzaam was op het schip als het op de Rijn voer, doet daar niet aan af. De tekst van artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden stelt voor toepasselijkheid van het verdrag namelijk niet de eis dat de werknemer uitsluitend op de Rijn werkzaam is. Uit het samenstel van regelingen die betrekking hebben op de rijnvaart, waaronder de Rijnvaart-akte en het Verdrag rijnvarenden, volgt bovendien dat de strekking van de regelingen niet is het verdrag uitsluitend van toepassing te laten zijn op schepen die uitsluitend op de Rijn en zijn zijrivieren varen en niet van toepassing is als dergelijke schepen mede op andere wateren varen.
4.4. Het voorgaande betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser met inachtneming van artikel 7, tweede lid aanhef en onderdeel a, van de Verordening moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden. Het Verdrag rijnvarenden heeft aldus voorrang boven de Verordening.
4.5. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden is – voor zover hier van belang - van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is ter zake van het economische en commerciële management van het schip (vgl. Besluiten 5, van 27 maart 1990, en 7, van 26 juni 2007, van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden, gegeven op grond van artikel 72 van het Verdrag rijnvarenden). De strekking van het Verdrag rijnvarenden is gelet op artikel 11, eerste lid, om slechts de (sociale) wetgeving van één Verdragsluitende Staat als toepasselijke wetgeving aan te wijzen. Uit die strekking vloeit voort dat er voor toepassing van dit verdrag slechts één in één van de Verdragsluitende Staten gevestigde exploitant als “onderneming waartoe het schip behoort”, kan worden aangewezen in de zin van artikel 11, tweede lid van het Verdrag rijnvarenden. De eigendom van het schip en het werkgeverschap ten aanzien van de werknemers aan boord vormt voor de vraag of sprake is van een “onderneming waartoe het schip behoort” (hierna aangeduid als de exploitant), een belangrijke aanwijzing. De vermelding van de exploitant op de rijnvaartverklaring vormt eveneens een belangrijke aanwijzing voor het antwoord op de vraag wie de exploitant is als hiervoor bedoeld, maar de feitelijke situatie is voor de uiteindelijke vaststelling van de toepasselijke wetgeving beslissend.
4.6. Verweerder stelt dat [E] handelend onder de naam Scheepvaartonderneming [A] exploitant van het schip is in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De rechtbank acht met de vermelding van [E] als zowel exploitant als eigenaar aannemelijk dat [E] als exploitant in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden moet worden aangewezen.
4.7. Eiser stelt daarentegen dat [B] de exploitant is en niet [E]. Eiser stelt dat de[C] Groep het schip destijds aan [E] heeft verkocht, daartoe geld heeft geleend aan [E] en dat daarom de exploitatie is gevoerd door de tot haar concern behorende [B]. [B] doet het commercieel en economisch management evenals het crewmanagement. [B] heeft ook een bevrachtingsovereenkomst gesloten met Rederij [G] B.V. Eiser heeft zijn stellingen over het uitsluitend of voor onderhavige regeling doorslaggevend exploitantschap van [B] niet met bewijs onderbouwd. Uit de door verweerder overgelegde winstaangifte van [E] en de jaarstukken (of althans een deel daarvan) van [B] kan evenmin worden afgeleid dat [B] de exploitant is. Weliswaar staat op de verlies- en winstrekening een bedrag aan charterinkomsten en zouden deze inkomsten op de exploitatie van een schip kunnen duiden, maar niet uitgesloten is dat deze inkomsten zien op de exploitatie van het binnenvaartschip motorschip [H], welk schip tot de activa van [B] behoort. Aldus heeft eiser de door verweerder aannemelijk gemaakte stelling dat [E] exploitant is, niet voldoende gemotiveerd weersproken.
4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat op eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Dat oordeel wordt niet anders door de overlegging door eiser van de E-106 verklaring. Het betreft een verklaring die gebaseerd is op de Verordening. Nu die Verordening toepassing mist, komt aan die verklaring, wat daar overigens ook van zij, geen waarde voor de onderhavige beoordeling toe. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook. Voor zover eiser in het beroepschrift heeft verwezen naar werknemers op andere schepen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor onderhavige beoordeling sprake is van gelijke gevallen. Voor zover hij in dit verband een beroep doet op “regularisatie” omdat de Sociale Verzekeringsbank met betrekking tot die werknemers alsnog akkoorden heeft gesloten met de Luxemburgse bevoegde autoriteit, gaat het beroep op het gelijkheids- of vertrouwenbeginsel niet op. Enerzijds omdat verweerder in onderhavige beoordeling geen optreden van een andere autoriteit kan worden tegengeworpen, anderzijds omdat het enkele feit dat regularisatie mogelijk is nog niet betekent dat daarmee bij de onderhavige aanslagoplegging al rekening moet worden gehouden.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenvergoeding
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.