ECLI:NL:RBHAA:2011:BV1568

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/700292-09 en 11/91
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen dwangbevel inzake schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 22 december 2011 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend tegen een dwangbevel van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het dwangbevel, gedateerd 23 december 2010, was uitgevaardigd omdat de veroordeelde, die een schadevergoedingsmaatregel van € 1.218,00 had opgelegd gekregen, deze ondanks meerdere aanmaningen niet had betaald. De veroordeelde had verzocht om een betalingsregeling, waarbij hij aangaf dat hij, gezien zijn financiële situatie, de kans wilde krijgen om het verschuldigde bedrag in termijnen te voldoen.

Tijdens de openbare zitting op 24 november 2011 was de veroordeelde niet aanwezig, maar de officier van justitie, mr. M. Kubbinga, was wel aanwezig. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde meerdere kansen had gekregen om het bedrag te voldoen, maar dit telkens had nagelaten. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift ontvankelijk was, ondanks dat het was ingediend voordat er goederen in beslag waren genomen, en dat de inhoud van het bezwaarschrift onvoldoende zwaarwegend was om de veroordeelde alsnog de kans te geven het bedrag te betalen.

De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee het dwangbevel in stand bleef. De uitspraak benadrukte dat de veroordeelde niet had gereageerd op eerdere voorstellen voor een betalingsregeling en dat de omstandigheden niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de verplichting tot betaling. De rechtbank bevestigde dat de procedure correct was gevolgd en dat de beslissing in overeenstemming was met de wetgeving, met name artikel 575 van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 11/91
Parketnummer: 15/700292-09
Uitspraakdatum: 22 december 2011
Beschikking (art. 575 Sv)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 21 januari 2011 is op de griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen een bezwaarschrift, gedateerd 15 januari 2011, van
[veroordeelde], veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Togo),
wonende te [adres].
Het bezwaarschrift is gericht tegen het dwangbevel, gedateerd 23 december 2010 van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) te Leeuwarden dat in dezen handelt namens de officier van justitie in dit arrondissement. In dat dwangbevel wordt veroordeelde medegedeeld dat de aan hem door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank bij vonnis van 14 augustus 2009 opgelegde schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van € 1.218,00 ondanks de aanschrijving en aanmaningen daartoe nog niet is betaald en dat het verschuldigde bedrag, de kosten van betekening van het dwangbevel en alle in verband met de tenuitvoerlegging van het bevel te maken kosten, waaronder begrepen de invorderingskosten, op veroordeelde zullen worden verhaald. Het bezwaarschrift strekt ertoe dat de rechtbank zal bepalen dat veroordeelde, gelet op zijn financiële situatie en het feit dat hij langzamerhand op de goede weg is om zijn leven weer op te pakken, alsnog de kans krijgt door middel van een betalingsregeling het verschuldigde bedrag te betalen.
Op 24 november 2011 is dit bezwaarschrift op een openbare terechtzitting behandeld. Veroordeelde is niet verschenen. Wel was aanwezig de officier van justitie mr. M. Kubbinga.
Van het verhandelde ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.
2. Beoordeling
Bij voormeld, onherroepelijk geworden, vonnis is veroordeelde ter zake van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, onder meer een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 1.000,00 ten behoeve van één van de slachtoffers, bij het niet voldoen daarvan te vervangen door twintig dagen hechtenis.
Uit het naar aanleiding van onderhavig bezwaarschrift door het CJIB opgemaakte commentaar van 14 oktober 2011 blijkt dat voornoemd vonnis ter executie is overgedragen aan het CJIB en vanuit die instantie op respectievelijk 19 september 2009 en 7 november 2009 een eerste aanschrijving met daarop het bedrag van € 1.000,00 aan veroordeelde is verzonden. Omdat het verschuldigde bedrag door veroordeelde niet tijdig werd voldaan, is het bedrag conform artikel 36f, vierde lid, juncto artikel 24b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht verhoogd en is aan veroordeelde op 24 december 2009 een eerste aanmaning met daarop het bedrag van € 1.015,00 verzonden. Aangezien ook dit bedrag niet tijdig door veroordeelde werd voldaan, is het conform artikel 24b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht verder verhoogd. Op 7 februari 2010 is derhalve een tweede aanmaning met daarop het bedrag van € 1.218,00 aan veroordeelde verzonden.
Op 14 februari 2010 heeft het CJIB een brief van veroordeelde ontvangen, waarin hij aangaf dat hij, na zijn detentie, het verschuldigde bedrag in termijnen wilde betalen. Het CJIB heeft veroordeelde per brief van 19 februari 2010 medegedeeld bereid te zijn een betalingsregeling te treffen en aangegeven dat veroordeelde hiertoe binnen veertien dagen een betalingsvoorstel diende te doen. Veroordeelde heeft hierop niet gereageerd, waardoor een betalingsregeling niet tot stand is gekomen. Wel heeft het CJIB de wettelijke verhogingen ongedaan gemaakt, aangezien bleek dat de poststukken naar het GBA-adres van veroordeelde waren gestuurd terwijl hij inmiddels in detentie verbleef.
Op respectievelijk 26 maart 2010 en 25 mei 2010 heeft het CJIB wederom een eerste aanmaning aan veroordeelde verzonden. Omdat het verschuldigde bedrag door veroordeelde niet tijdig werd voldaan, is op 11 juli 2010 een eerste aanmaning verzonden. Veroordeelde heeft het verschuldigde bedrag wederom niet betaald, zodat het CJIB op respectievelijk 29 augustus 2010 en 15 oktober 2010 een tweede aanmaning verzond.
Vervolgens heeft het CJIB op 11 november 2010 wederom een brief van veroordeelde ontvangen, waarin hij wederom verzocht om een betalingsregeling. Bij brief van 16 november 2010 heeft het CJIB aan veroordeelde laten weten dat hij bereid is een betalingsvoorstel in overweging te nemen en veroordeelde medegedeeld dat hij binnen veertien dagen met een betalingsvoorstel diende te komen. Het CJIB heeft echter wederom geen betalingsvoorstel van veroordeelde ontvangen. Een betalingsregeling is dan ook niet tot stand gekomen.
Omdat veroordeelde nalatig bleef het verschuldigde bedrag tijdig volledig te voldoen, is op 23 december 2010 een dwangbevel uitgevaardigd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde, gelet op voornoemde omstandigheden, meermalen de kans gekregen heeft het verschuldigde bedrag te voldoen, maar dit telkens heeft nagelaten, waardoor het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.
De rechter is allereerst, in afwijking van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 6 december 2002, LJN: AL6750, van oordeel dat het feit dat onderhavig bezwaarschrift is ingediend op een moment dat nog geen goederen van verdachte in beslag genomen waren, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Artikel 575 Wetboek van Strafvordering luidt immers dat indiening van een bezwaarschrift tegen een dwangbevel kan worden ingediend tot zeven dagen na inbeslagneming, hetgeen impliceert dat dit ook vóórafgaand aan de inbeslagneming mogelijk is.
Met de officier van justitie is de rechter van oordeel dat hetgeen in het bezwaarschrift naar voren is gebracht onvoldoende zwaarwegend is om veroordeelde alsnog in de gelegenheid te stellen het verschuldigde bedrag te betalen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift ongegrond zal worden verklaard.
3. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
4. Samenstelling enkelvoudige kamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door
mr. I.H. Lips, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P. de Mos, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2011.