zaaknummer: AWB 11 - 5918 en 11-5909 WET
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2011
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven,
de Stichting Centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen,
verweerster.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft verweerster het rijbewijs van eiser met ingang van 1 juni 2011 ongeldig verklaard, omdat uit een tweetal onderzoeken is gebleken dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 juni 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 november 2011 beroep ingesteld. Bij brief van 9 november 2011 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerster heeft op 21 november 2011 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 8 december 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het Centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen (CBR), en [naam], medisch adviseur.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het nu voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.3 In de nu voorliggende procedure zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. Verweerster wordt hierin aangeduid met de benaming: het CBR.
2.4 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
2.5 Ingevolge artikel 131, eerste lid, Wvw besluit het CBR, indien zodanige mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid onderwerpt.
2.6 Ingevolge artikel 134, tweede lid, Wvw besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
2.7 Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit aan de houder mede, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.8 Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.
2.9 Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
2.10 In paragraaf 8.8 van de bijlage van de regeling staat dat voor de beoordeling of sprake is van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die van dergelijke middelen misbruik maken zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die passage.
2.11 In deze procedure gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.12 Eiser is op [....] 2007 als bestuurder van een motorvoertuig aangehouden met een alcoholgehalte van 515 µg/l (= 1,185 ‰ ). Op [....] 2007 heeft eiser een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) gevolgd. Eiser is vervolgens op [....] 2010 als bestuurder van een motorvoertuig aangehouden met een alcoholgehalte van 615 µg/l (= 1,415‰). Op [....] 2010 heeft de regiopolitie [locatie] aan verweerster een mededeling gezonden zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Op grond hiervan heeft verweerster bij besluit van [....] 2010 aan eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
2.13 Eiser heeft vervolgens op [....] 2010 een bloedonderzoek ondergaan en op [....] 2011 een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek. Laatstgenoemde onderzoeken zijn uitgevoerd door de psychiater [naam psychiater #1] (verder: [naam psychiater #1]). Op grond van de met deze onderzoeken verkregen gegevens stelt [naam psychiater #1] vast dat eiser ten tijde van zijn aanhouding op [....] 2010 een verhoogde alcoholtolerantie had, nu hij bij gebruik van dezelfde hoeveelheid alcohol hiervan een verminderd effect ervoer en hij in staat bleek met een alcoholpromillage van 1,415‰ met de auto een aanzienlijke afstand af te leggen. [naam psychiater #1] constateert verder persistentie in het alcoholgebruik van eiser, terwijl deze tijdens een eerder opgelegde EMA op de schadelijke gevolgen hiervan is gewezen. Ook is het bagatelliseren van alcoholgebruik mogelijk aanwezig. Op basis van het totaal van de verkregen gegevens stelt [naam psychiater #1] de diagnose misbruik van alcohol volgens de DSM IV-TR-criteria en de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin. Hierbij heeft hij betrokken dat eisers bloedchemie een verhoogd gamma GT en een verhoogd ALAT laat zien.
2.14 Vervolgens heeft eiser gevraagd om een tweede onderzoek. Op [....] 2011 heeft een tweede laboratoriumonderzoek plaatsgevonden, waarna op [....] 2011 een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek volgden. Deze laatste onderzoeken zijn verricht door de psychiater [naam psychiater #2] (verder: [naam psychiater #2]). Op grond van de met deze onderzoeken verkregen gegevens stelt [naam psychiater #2] in zijn samenvattende beschouwing en psychiatrische diagnose onder meer het volgende, waarbij eiser wordt aangeduid met de term: ‘betrokkene’:
‘Betrokkene voelde zich goed in staat te rijden met een verhoogd promillage. Betrokkene volgde een EMA-cursus. Ondanks het feit dat men tijdens een EMA-cursus nadrukkelijk wordt gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer, is betrokkene wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Hiermee heeft hij wederom de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en daarmee de geldigheid van het rijbewijs op het spel gezet. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik. Anamnese: aanwijzingen voor een episodisch recidiverend alcoholmisbruik/alcoholafhankelijkheid. B. (= betrokkene) voelde zich in staat te rijden met een verhoogd promillage. Dit is een aanwijzing voor verhoogde tolerantie. B. heeft met een verhoogd promillage een flinke afstand gereden. Dit is een aanwijzing voor verhoogde tolerantie.(……) Het rijden onder invloed lijkt geen incident. Er zijn geen opmerkingen m.b.t. 1e onderzoek.’ Op basis van het totaal van de verkregen gegevens stelt [naam psychiater #2] de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM IV-TR-criteria en de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, beide in remissie sinds januari 2011. Verweerster heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2.15 Op [....] 2011 heeft eiser aan het klinisch laboratorium van het Waterlandziekenhuis verzocht het bloedmonster van eiser op te sturen naar een ander laboratorium voor een contra-expertise. Bij e-mail van [....] 2011 heeft klinisch chemicus [naam klinisch chemicus] (verder: [naam klinisch chemicus]) van het Meander Medisch Centrum de resultaten van de contra-expertise aan eiser meegedeeld. Bij brief van [....] 2011 heeft internist [naam internist] (verder: [naam internist]) zijn bevindingen opgeschreven naar aanleiding van het feit dat eiser hem consulteerde in verband met een verhoogd gamma GT. Op [....] 2011 heeft de psychiater [naam psychiater #3] (verder: [naam psychiater #3]) op verzoek van eiser een rapportage over eiser uitgebracht.
2.16 Bij het bestreden besluit heeft verweerster haar standpunt, zoals neergelegd in het primaire besluit, gehandhaafd. In het bestreden besluit overweegt verweerster over de resultaten van het eerste onderzoek als volgt:
‘Blijkens het verslag van bevindingen zijn onder meer de volgende bevindingen aan de conclusies en adviezen van de keurend arts ten grondslag gelegd:
a. een verhoogde tolerantie voor alcohol;
b. voortdurend gebruik van alcohol, tweemaal aangehouden wegens het rijden onder invloed van alcohol;
c. het laboratoriumonderzoek, waarbij verhoogde waarden van gamma GT en ALAT werden aangetroffen; en
d. het mogelijk bagatelliseren van het alcoholgebruik.’
Verweerster stelt zich voorts op het standpunt dat paragraaf 8.8 van de regeling op goede gronden op eiser van toepassing is geacht. Verweerster benadrukt dat de keurend artsen medisch specialisten zijn die tot hun conclusies en adviezen komen op grond van het geheel van hun bevindingen. De regeling schrijft een strenge opstelling van deze artsen voor. Verweerster verwijst naar de bevindingen van beide keurende artsen. Volgens verweerster voldoet eiser aan de definitie ‘voortdurend gebruik van het middel’ (alcohol) volgens de DSM-IV(-TR)-classificatie. Er is bij eiser sprake van een patroon van onaangepast gebruik van het middel. Niet is vereist dat beide gedragingen van het patroon in de beoordelingsperiode van twaalf maanden moeten hebben plaatsgevonden. Deze periode ziet op de herhaalde gebeurtenis, de laatste aanhouding. Verweerster ziet niet in waarom de EMA in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding zou moeten zijn gevolgd. In dit verband wijst verweerster op de ‘Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen’. De afweging van de keurend artsen of is voldaan aan het criterium ‘voortdurend gebruik’ wordt door de arts per individueel geval gemaakt op grond van het totale beeld van de keuring, los van de vraag wanneer de EMA is gevolgd. Het is niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of de medische bevindingen juist zijn. In dit verband wijst verweerster op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 november 2010 (LJN: BO4825). Verweerster wijst er voorts op dat voor de psychiatrische diagnose ‘alcoholmisbruik’ geen beoordelingsperiode geldt. Verweerster ziet niet in dat de omstandigheid dat eiser na het volgen van een EMA opnieuw is aangehouden wegens het rijden onder invloed van alcohol niet (mede) door de keurend arts in het licht van zijn specialistische kennis aan de diagnose ‘alcoholmisbruik’ ten grondslag kon worden gelegd. In het geval van eiser is geen sprake van een diagnose die uitsluitend is gebaseerd op een aanhouding na een gevolgde EMA. Verweerster benadrukt dat de keurend artsen tot hun conclusies en adviezen komen op grond van het geheel van hun bevindingen in onderling verband gezien en gewogen in het licht van hun specialistische kennis. Wat de bloedwaarden betreft: tijdens het eerste onderzoek waren deze relatief hoog. Tijdens het tweede onderzoek waren zij laag. Dit duidt volgens verweerster op verminderd alcoholgebruik na het eerste onderzoek. Verweerster stelt dat de herbepaling van de ALAT na ruim negen maanden onbetrouwbaar is. De conclusie van [naam klinisch chemicus] is haars inziens dan ook onjuist. Het onderzoek van [naam internist] is volgens verweerder onvolledig, omdat deze eiser niet psychiatrisch heeft onderzocht. Voorts kan eisers beroep op het rapport van [naam psychiater #3] niet slagen. Deze heeft geen volledig alcoholonderzoek gedaan en de hoeveelheid door eiser gebruikte ibuprofen niet inzichtelijk gemaakt. Verweerster stelt zich ook op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007(LJN: BB2523) blijkt dat er geen onbeperkt recht op contra-expertise bestaat in verband met de onderzoeken naar de bloedwaarden %CDT, gamma GT en ALAT. De bewaartermijn van het %CDT is anders dan die van het gamma GT en het ALAT. Dat de laatste twee waarden bij eiser zouden zijn verhoogd door andere oorzaken dan alcohol, is door hem niet aannemelijk gemaakt. Ibuprofen of paracetamol zijn als oorzaken niet aannemelijk. Verweerster wijst ook op de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 (LJN: BO7320). Wat de tolerantie betreft: beide keurend artsen hebben bij eiser van toepassing geacht dat sprake is van een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid alcohol. Verweerster erkent dat eiser, wat het tweede onderzoek betreft, ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld het inzage- en correctierecht uit te oefenen. In dit verband verwijst verweerster naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2011 (LJN: BP9586). Het onderzoeksrapport van [naam psychiater #2] is op [....] 2011 aan eiser opgestuurd. Hij heeft hier geen opmerkingen bij gemaakt. De vragenlijst die eiser bij [naam psychiater #2] heeft ingevuld, is niet meer beschikbaar. Verweerster wijst voorts naar een notitie van een telefoongesprek met [naam psychiater #2]. Deze acht een verhoogde tolerantie voor alcohol aanwezig, gelet op het promillage van aanzienlijk meer dan 1‰. Voorts doet het precieze aantal gereden kilometers voor [naam psychiater #2] niet ter zake. Verweerster is van mening dat niet valt in te zien dat de verslagen van bevindingen van de onderzoeken van beide psychiaters naar wijze van totstandkoming dan wel naar inhoud zodanige gebreken vertonen, althans onvoldoende concludent zouden zijn, dat daarin de aanleiding zou zijn gelegen om een andere uitslag van het onderzoek vast te stellen. In eisers situatie was ten tijde van het tweede onderzoek de recidiefvrije periode nog niet verstreken, zodat verweerster gehouden was over te gaan tot ongeldigverklaring van eisers rijbewijs.
2.17 Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Aan de hand van de hierna te formuleren beroepsgronden oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
2.18 Eiser wijst er allereerst op dat op grond van het gelijkheidsbeginsel bij de DSM-IV-TR-criteria moet worden getoetst aan de definitie van het criterium. Hierbij geldt volgens eiser een toetsingsperiode van twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding. Eisers laatste aanhouding was op [....] 2010. Aan deze toetsing heeft [naam psychiater #1] zich niet gehouden. Eiser verwijst in dit verband naar enkele rechtbankuitspraken en naar de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2010 (LJN: BM4197), 28 juli 2010 (LJN: BN2657) en 23 november 2011 (LJN: BU5403). Volgens eiser wordt de DSM-IV TR-diagnose ‘alcoholmisbruik’ niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen. [naam psychiater #1] motiveert niet waarom het volgen van de EMA en de laatste aanhouding wijzen op voortdurend gebruik van alcohol. Eiser stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 (LJN: BJ3386), dat een enkele aanhouding na het volgen van een EMA onvoldoende is om over te gaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Hierbij zijn volgens eiser extra ondersteunende elementen noodzakelijk, die in dit geval ontbreken. [naam psychiater #1] motiveert volgens eiser niet inzichtelijk waarom de EMA-cursus en de nieuwe aanhouding wijzen op voortdurend gebruik van alcohol. Hiervoor zijn in ieder geval ondersteunende elementen nodig, zo betoogt eiser.
2.19 De voorzieningenrechter stelt met verweerster vast dat de conclusies van [naam psychiater #1] zijn gebaseerd op de hiervoor onder 2.16 genoemde vier elementen. Eisers standpunt dat er voor de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR)-classificatie en alcoholmisbruik in ruime zin, naast het volgen van de EMA en de laatste aanhouding, geen ondersteunende elementen zijn, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Eisers verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, laatstelijk de genoemde uitspraak van 23 november 2011, kan eiser dan ook niet baten.
2.20 Naar aanleiding van de beroepsgrond over de toetsingsperiode oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Er is geen grond voor het oordeel dat in het geval van eiser niet zou zijn getoetst aan periode van twaalf maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding. Uit dit toetsingscriterium noch uit de jurisprudentie vloeit voort dat de EMA die een betrokkene heeft gevolgd, moet hebben plaatsgevonden binnen deze periode van twaalf maanden. Uit de psychiatrische rapporten en het bestreden besluit komt genoegzaam tot uiting dat de gevolgde EMA meeweegt in die zin, dat eiser geacht wordt hieruit lessen te hebben getrokken in het kader van de combinatie alcoholgebruik en verkeer.
2.21 Wat de bloedwaarden betreft, wijst eiser op de bevindingen van [naam klinisch chemicus] van [....] 2011. Deze heeft het CDT-monster van de bloedafname bij eiser op [....] 2010 uit de vriezer gehaald en het gamma GT en ALAT van eiser geanalyseerd. De combinatie van laboratoriumresultaten past naar [naam klinisch chemicus]’ mening niet bij (chronisch) alcoholgebruik.
Eiser wijst ook op de rapportage van [naam internist] van [....] 2011. Eiser heeft deze internist geconsulteerd in verband met een verhoogd gamma GT. Uit de laboratoriumuitslag van 7 september 2011 blijkt een gamma GT van 78 IU/l. [naam internist] schrijft dat sprake is van een zeer licht verhoogd gamma GT zonder dat andere zogenaamde alcoholmarkers als CDT en transaminasen zijn verhoogd. Een dergelijk licht verhoogd gamma GT wordt wel met enige regelmaat gezien. Soms is dit goed verklaarbaar. Bij eiser zijn geen naxen, medicatie of toxische stoffen aangetroffen die de leverfunctiestoornissen kunnen verklaren. Soms is geen goede verklaring mogelijk of is sprake van een zeldzamer beeld. [naam internist] heeft eiser geadviseerd nog wat verder onderzoek te laten plaatsvinden. Gelet op de anamnese en de overige biochemie acht de internist de kans dat hier sprake is van chronische alcoholabusus buitengewoon klein.
Eiser wijst erop dat hij in [....] 2010 ibuprofen en paracetamol gebruikte. De verhoging van de bloedwaarden kan ook zijn ontstaan door medicijngebruik.
2.22 Verweerster neemt blijkens het verweerschrift het volgende standpunt in. Bij het laboratoriumonderzoek in het kader van het eerste onderzoek (bloedafnamedatum [....] 2010) was sprake van drie afwijkende leverfunctiewaarden, te weten: gamma GT 76 U/L (referentiewaarden: 10-55 U/L), ALAT 64 U/L (referentiewaarden: -45 U/L) en ASAT 37 U/L (referentiewaarden: -35 U/L). Bij het laboratoriumonderzoek in het kader van het tweede onderzoek (bloedafnamedatum: [....] 2011) was nog slechts sprake van een marginaal te hoog gamma GT van 56 U/L (dezelfde referentiewaarden). De gamma GT was bij het tweede onderzoek ruim 26% gedaald in vergelijking met het vorige onderzoek, het ALAT was met een waarde van 43 U/L (dezelfde referentiewaarden) ruim 30% gedaald in vergelijking met het vorige onderzoek en niet meer te hoog en het ASAT was met een waarde van 25 U/L (dezelfde referentiewaarden) eveneens ruim 30% gedaald in vergelijking met het vorige onderzoek en ook niet meer te hoog. De drie afwijkende waarden van het eerste onderzoek wezen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op een leverfunctiestoornis door overmatig alcoholgebruik. Er is geen andere verklaring voor de (vrijwel) normalisatie van de leverfunctie na het eerste onderzoek dan een vermindering van het alcoholgebruik.
2.23 De voorzieningenrechter stelt vast dat beide keurend artsen/psychiaters zijn uitgegaan van de bij eiser geconstateerde bloedwaarden ten tijde van de eerste bloedafname op [....] 2010. Mede op basis hiervan hebben beiden de diagnose alcoholmisbruik volgens DSM-IV(-TR)-classificatie en alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. [naam psychiater #2] heeft de normalisatie van de bloedwaarden ten tijde van de tweede bloedafname op [....] 2011 toegerekend aan een verminderd alcoholgebruik, nu eiser hiervoor geen andere aannemelijke verklaring heeft gegeven.
De voorzieningenrechter gaat er voorts van uit dat de herbepaling van de bloedwaarden door [naam klinisch chemicus] slechts relatieve betekenis heeft, gelet op de door verweerster gestelde en door eiser niet betwiste onbetrouwbaarheid van het onderzoek naar de ALAT-waarde bij een bloedmonster dat negen maanden ingevroren is geweest. Daar komt bij dat ook [naam klinisch chemicus] een verhoogd gamma GT heeft geconstateerd (64 U/L), terwijl 45 U/L de normaalwaarde is.
Wat het onderzoek van [naam internist] betreft, heeft verweerster er naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op gewezen dat deze eiser niet psychiatrisch heeft onderzocht en dat hij is afgegaan op een onvolledige alcoholanamnese van een eenmalige deelname aan het verkeer onder invloed van alcohol in het jaar daarvoor. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, dat hij behoort tot de groep van personen bij wie verhoogde bloedwaarden een andere oorzaak hebben dan alcoholgebruik. Gelet op de jurisprudentie berust de bewijslast hiervoor bij eiser.
Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bevindingen van [naam klinisch chemicus] en [naam internist] geen grond bieden voor het oordeel dat er ten aanzien van de aan de vastgestelde bloedwaarden verbonden conclusies reden is voor twijfel aan de juistheid van de psychiatrische rapportages van [naam psychiater #1] en [naam psychiater #2].
2.24 Eiser voert aan dat [naam psychiater #2] hem ten onrechte geen inzage- en correctierecht heeft verleend. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat eiser heeft afgezien van de hoorzitting, doet hieraan niet af. Ook vindt eiser het onzorgvuldig dat verweerster de vragenlijst die eiser bij [naam psychiater #2] heeft ingevuld, niet meer beschikbaar heeft.
2.25 Verweerster erkent dat [naam psychiater #2] eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om het inzage- en correctierecht uit te oefenen. Dit leidt weliswaar tot vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb, maar volgens verweerster kunnen, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.26 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat [naam psychiater #2] aan eiser niet de mogelijkheid heeft geboden om gebruik te maken van het inzage- en correctierecht, leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, nu het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 Awb. Ook het feit dat de door eiser bij [naam psychiater #2] ingevulde vragenlijst niet meer voorhanden is, acht de voorzieningenrechter in strijd met de zorgvuldigheid. Gelet hierop is het beroep van eiser gegrond. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De enkele omstandigheid dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om ten aanzien van het verslag van bevindingen van [naam psychiater #2] zijn inzage- en correctierecht uit te oefenen, staat er niet aan in de weg dat dit verslag wordt gebruikt bij de beoordeling of sprake is van alcoholmisbruik. Eiser heeft immers in bezwaar en beroep zijn bezwaren tegen dit verslag van bevindingen alsnog voldoende naar voren kunnen brengen. Ten aanzien van de ontbrekende vragenlijst is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de door eiser aangevoerde beroepsgronden niet blijkt dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad.
2.27 Verweerster stelt zich op het standpunt dat op grond van beide psychiatrische rapportages is komen vast te staan dat bij eiser sprake was van tolerantie voor alcohol. Tijdens het eerste onderzoek heeft eiser aangegeven dat hij zich goed in staat voelde te rijden. Hij voelde zich niet dronken en had daadwerkelijk ongeveer twee kilometer gereden. Alcoholtolerantie is indicatief voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Het is een sterke aanwijzing voor alcoholmisbruik. Voorts verwijst verweerster naar de telefoonnotitie van [....] 2011 van een gesprek met [naam psychiater #2].
2.28 Volgens eiser is het rapport van [naam psychiater #2] innerlijk tegenstrijdig dan wel onjuist wat betreft het aantal gereden kilometers, het voelen van effect van alcohol na twee of drie eenheden en het genoemde promillage van 1,8‰. [naam psychiater #2] motiveert zijns inziens niet inzichtelijk waarom bij eiser sprake is van tolerantie.
2.29 In zijn verslag van bevindingen heeft [naam psychiater #2] omtrent de tolerantie bij eiser onder meer onder 10.1 het volgende opgenomen, waarbij eiser wordt aangeduid met de term ‘betrokkene’:
‘Tolerantie, zoals gedefinieerd door ten minste een van de volgende:
a. (……….);
b. een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheden alcohol.’
De onderbouwing hiervan staat onder 3.1 van het verslag van bevindingen. Daar staat onder meer het volgende vermeld:
‘Aanhoudingsgegevens wijzen op tolerantie.
promillage van boven de 1,0 promille, pas na meer dan 3 eenheden effect voelt van de alcohol.
Betrokkene kan zich de aanhouding goed herinneren.
Betrokkene werd aangehouden na 3 km te hebben gereden in verband met afwijkend rijgedrag. Betrokkene maakte volgens de politie een verdachte keerbeweging.
Betrokkene voelde zich aangeschoten/dronken.
Betrokkene wist dat er sprake was van teveel alcoholgebruik om auto te mogen rijden.
Betrokkene zegt alcohol te hebben gedronken ondanks het feit dat B(etrokkene) met de auto was daar hij er niet bij na had gedacht om de auto te laten staan.
Betrokkene geeft aan die dag alcohol te hebben gedronken zonder bijzondere reden daar betrokkene toen een beursavond had.’
Onder 10.1 heeft [naam psychiater #2] voorts onder meer het volgende opgenomen:
B(etrokkene) voelde zich goed in staat auto te rijden met een verhoogd promillage alcohol; dit is een aanwijzing voor verhoogde tolerantie.
Het ademalcoholgehalte of bloedalcoholgehalte kan worden gebruikt om de tolerantie t.o.v. alcohol vast te stellen. Bij 1.8 of meer promille tonen de meeste niet tolerante individuen een ernstige intoxicatie. Bij B(etrokkene) was er, gezien het ademalcoholgehalte/bloedalcoholgehalte wel sprake van tolerantie. Deze tolerantie is indicatief voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Het is een sterke aanwijzing voor alcoholmisbruik.’
2.30 Voorts heeft verweerster verwezen naar de telefoonnotitie van [....] 2011. Deze notitie is opgesteld naar aanleiding van een gesprek van verweerster met [naam psychiater #2]. In deze telefoonnotitie staat onder meer het volgende vermeld over de tolerantie, waarbij eiser wordt aangeduid met ‘de heer [naam eiser]’:
‘De heer [naam psychiater #2] heeft niet miskend dat de heer [naam eiser] niet met een promillage van 1.8 ‰ heeft gereden, maar met een promillage van 1,415‰. Hetgeen gesteld is onder paragraaf 10.1.1 betreffende het promillage 1,8‰ is een zin die standaard in het verslag van bevindingen wordt opgenomen en impliceert dat bij een dergelijk promillage altijd sprake is van een verhoogde tolerantie van alcohol.’
En verder:
‘Ten aanzien van het argument dat de heer [naam eiser] aangeeft dat hij niet heeft verklaard dat hij zich goed in staat voelde om te rijden, heeft de heer [naam psychiater #2] aangegeven dat in de anamnese wordt opgenomen wat een betrokkene zelf zegt. De keurend arts, in dit gaval de heer [naam psychiater #2], is hieraan niet gebonden, maar komt op grond van het algehele beeld van de keurling tot zijn conclusie. De heer [naam psychiater #2] gaf aan dat het erom gaat dat de heer [naam eiser], ondanks het sterk verhoogde promillage in de auto is gaan zitten, contact heeft gemaakt en is gaan rijden. De heer [naam eiser] heeft blijkens de anamnese verklaard dat hij wist dat er sprake was van te veel alcoholgebruik om auto te mogen rijden en desondanks is hij in zijn auto gestapt met de idee dat hij ondanks zijn alcoholgebruik toch zou kunnen rijden. (………) Voorgaande is naar het medisch specialistisch oordeel van de heer [naam psychiater #2] een aanwijzing voor een verhoogde tolerantie voor alcohol.’
En voorts:
‘Ten aanzien van het bemerken van het eerste effect van alcohol heeft de heer [naam psychiater #2] aangegeven dat het verschil tussen het bemerken van het eerste effect en het zich aangeschoten voelen zeer arbitrair en een grijs gebied is, dat elkaar deels overlapt. De heer [naam psychiater #2] heeft het in het geval van de heer [naam eiser] op grond van zijn specialistische kennis waarschijnlijker geacht dat de heer [naam eiser] het eerste effect ook pas na het drinken van drie eenheden alcohol bemerkt en benadrukt dat hij niet gehouden is aan de verklaringen van de keurling hieromtrent, maar dat hij zichzelf een beeld vormt in zijn conclusie.’
En ten slotte:
‘Ten aanzien van de hoeveelheid kilometers die de heer [naam eiser] heeft afgelegd alvorens te zijn aangehouden, geeft de heer [naam psychiater #2] aan dat hij dit aangepast zou hebben in zijn rapport. Gezien het argument van de heer [naam eiser] is de heer [naam psychiater #2] bereid uit te gaan van een afgelegde afstand van twee kilometer in plaats van drie kilometer. Echter, dit doet niet af aan de conclusie van de heer [naam psychiater #2] dat de heer [naam eiser] met een promillage van 1,415 ‰ in staat was in zijn auto te stappen, contact te maken, weg te rijden en vervolgens nog twee kilometer te rijden. Of dit nu over een afstand van twee of drie kilometer was maakt voor de heer [naam psychiater #2] geen verschil.’
2.31 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er, mede gelet op de in de telefoonnotitie gemaakte opmerkingen, geen grond voor het oordeel dat de rapportage van [naam psychiater #2] zodanige gebreken vertoont, dat verweerster zich hierop niet mede heeft mogen baseren. De stelling van eiser dat verweerster de rapportage van [naam psychiater #2] niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, slaagt dan ook niet.
2.32 De bevindingen van [naam psychiater #3] van [....] 2011, waarop eiser zich beroept, kan aan het voorgaande niet afdoen, aangezien deze bevindingen geen gefundeerde psychiatrische conclusies bevatten.
2.33 Ter zitting heeft eiser zich beroepen op een brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 16 november 2010. Deze brief heeft betrekking op de voorgenomen wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de aanpassing van de vorderingsprocedure en de invoering van het alcoholslotprogramma. Uit deze brief blijkt echter niet dat het juridisch kader, zoals hiervoor opgenomen, niet meer van toepassing zou zijn. Bedoelde brief gaat met name over de invoering van het alcoholslotprogramma voor alcoholverslaafden en heeft geen betrekking op maatregelen betreffende alcohol en verkeer.
2.34 Zoals hiervoor al aangegeven, zal het beroep gegrond worden verklaard nu het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit dan ook vernietigen. Er bestaat voorts aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het desbetreffende verzoek dan ook afwijzen.
2.35 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerster. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de voorzieningenrechter in dit geval drie punten toe: een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verzoek om voorlopige voorziening en een punt voor het verschijnen ter zitting. Een punt komt overeen met een bedrag van € 437,--. De zwaarte van de zaken is gemiddeld.
2.36 Tot slot zal de voorzieningenrechter verweerster gelasten het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 304,-- aan hem te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 27 september 2011;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
3.4 veroordeelt de Stichting Centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1311,--, te betalen aan eiser;
3.5 gelast dat de Stichting centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 304,-- aan hem vergoedt;
3.6 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.