ECLI:NL:RBHAA:2011:BV0183

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-800370-11
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van heroïne via luchthaven Schiphol

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 23 december 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 18 maart 2011 op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een hoeveelheid heroïne heeft ingevoerd. De verdachte, geboren in Tabriz (Iran), werd aangehouden na een douanecontrole waarbij in zijn koffer 2,0 kilogram heroïne werd aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op dat moment in Istanbul was en daar een KLM-vlucht naar Amsterdam had genomen. Tijdens de controle op Schiphol ontkende de verdachte goederen aan te geven, maar de douaneambtenaren ontdekten de heroïne in de koffer. De verdachte heeft verklaard dat hij de koffer van een onbekende persoon had gekregen en dat hij niet op de hoogte was van de inhoud. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig was, vooral gezien de omstandigheden van de reis en de hoeveelheid heroïne. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijke invoer van heroïne en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de straf te matigen, ondanks de argumenten van de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bewijs rechtmatig was verkregen en dat er geen sprake was van een vormverzuim. De uitspraak benadrukt de ernst van de invoer van verdovende middelen en de gevolgen daarvan voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800370-11
Uitspraakdatum: 23 december 2011
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 29 juni 2011, 26 september 2011 en 13 december 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Tabriz (Iran),
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 maart 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtentwintig (28) maanden, waarvan acht (8) maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee (2) jaren. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedrag van in totaal € 710,00 wordt verbeurd verklaard.
4. Bewijs
4.1. Bespreking van het gevoerde verweer op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte van het hem ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat het bewijsmateriaal - meer in het bijzonder de heroïne - onrechtmatig is verkregen en van het bewijs dient te worden uitgesloten. De raadsman heeft daartoe gesteld dat - zakelijk weergegeven - sprake is geweest van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, omdat de douaneambtenaren zijn cliënt aan een controle hebben onderworpen naar aanleiding van een zogeheten profile van het Passengers Operation Center (POC) van de douane zonder dat de onderliggende stukken met betrekking tot die profile aan het dossier zijn toegevoegd. Gelet hierop en nu de officier van justitie niet aan het verzoek van de verdediging heeft willen voldoen om deze stukken alsnog aan de verdediging te verstrekken, is het voor de verdediging niet mogelijk om te beoordelen of de op zijn cliënt gerichte aandacht van de douane conform de wet is.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hierover als volgt.
Op grond van en krachtens het bepaalde in de Algemene Douanewet hebben ambtenaren van de douane een algemene controlebevoegdheid ten aanzien van alle personen die aanwezig zijn op - zoals in deze zaak - de luchthaven Schiphol. In het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid worden door het POC regelmatig profiles gemaakt en uitgegeven, waarbij dit centrum acht slaat op onder meer boekingsgegevens en vlucht- en reisinformatie. De ambtenaren van de douane onderwerpen vervolgens in het bijzonder de personen die in profiles zijn genoemd aan een douanecontrole, naast andere personen, ten aanzien van wie zij zelf besluiten deze te controleren. De rechtbank acht deze werkwijze - ook uit een oogpunt van efficiency, in aanmerking genomen de beperkte douanecapaciteit - niet onrechtmatig. Het betreft hier ook niet een vorm van opsporing, nu ten aanzien van de personen die in profiles zijn genoemd (nog) geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden de totstandkoming van de onderhavige profile nader inzichtelijk te maken. Uit het voorgaande volgt dat bij en met de douanecontrole van verdachte geen vormen zijn verzuimd en dat voor zover uit deze controle direct of nadien belastend materiaal is voortgekomen, dit rechtmatig is verkregen en tot het bewijs mag worden gebezigd. Het betoog van de raadsman faalt dan ook.
4.2. Redengevende feiten en omstandigheden1
Op 18 maart 2011 werd op de luchthaven Schiphol, gelegen in de gemeente Haarlemmermeer, door medewerkers van het Schipholteam een douanecontrole uitgevoerd op aankomende passagiers van vlucht KL1610 afkomstig uit Istanbul (Turkije). Door het Passenger Operation Centre van de Douane was een 'profile' gemaakt van een passagier welke na de onderkenning bleek te zijn genaamd [verdachte]. Nadat de medewerkers van de Koninklijke Marechaussee zich ten overstaan van [verdachte] hadden gelegitimeerd hebben zij hem gevraagd of hij nog goederen had aan te geven. Hierop antwoordde [verdachte] ontkennend. Vervolgens is men met [verdachte] meegelopen naar de bagageband, waarna [verdachte] een zwarte canvaskoffer van de band pakte welke voorzien was van een op zijn naam gestelde bagagelabel. Vervolgens is de koffer aan een douanecontrole onderworpen. Na het verwijderen van diverse kledingstukken nam de verbalisant waar dat de koffer een ongewoon dikke bodem had, waarna er met een fretboortje een gat is gemaakt in de bodem van de koffer. Bij het terugtrekken bleef er een gelige stof aan het boortje kleven. Vervolgens is de stof getest middels een MMC-heroïne testset. Er trad een positieve kleurreactie op zodat mocht worden aangenomen dat de geteste stof heroïne betreft, waarop [verdachte] als verdachte is aangehouden.2 Na het verwijderen van de bodem bleek zich in de zwarte canvaskoffer een bruinkleurig pakket te bevinden met een brutogewicht van 2.283,0 gram welke na monsterneming ter bepaling van de samenstelling en het nettogewicht naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is verzonden.3 Uit het deskundigenrapport van het NFI blijkt dat het gaat om netto 2,0 kilogram heroïne.4 Verdachte heeft verklaard dat hij de zwarte canvaskoffer op de luchthaven van Istanbul heeft ingecheckt voor de vlucht naar Schiphol.5
4.3. Bewijsoverweging
Verdachte heeft zowel tijdens het opsporingsonderzoek als tijdens het onderzoek ter terechtzitting ontkend dat hij wist dat er heroïne in de door hem meegenomen koffer zat. Verdachte heeft verklaard dat een persoon genaamd [voornaam], van wie hij geen achternaam weet en welke persoon hij ongeveer drie maanden kent, hem op 17 maart 2011 omstreeks 15:00 uur heeft verzocht om nog diezelfde dag naar Istanbul te komen, waarna verdachte omstreeks 23:00 uur met Turkish Airlines naar Istanbul is gevlogen. [voornaam] zou een mogelijke investeerder voor het bedrijf van verdachte hebben, zodat verdachte zijn plannen met de investeerder kon bespreken. Verdachte kwam naar eigen zeggen omstreeks 03:00 uur in de ochtend lokale tijd in Istanbul aan. Vervolgens heeft verdachte [voornaam], de investeerder en een vrouw met een kind op de luchthaven van Istanbul ontmoet. Volgens verdachte verliep de bespreking met de investeerder erg positief en heeft dit ongeveer drie kwartier geduurd. De investeerder had hem laten weten dat hij over zijn voorstel zou gaan nadenken. Verdachte was erg blij en had vervolgens tijd over. Omdat hij niets meer in Istanbul te zoeken had, besloot hij zijn retourticket om te boeken, hetgeen volgens verdachte bij Turkish Airlines niet mogelijk bleek te zijn, omdat er minimaal vierentwintig uur tussen de heen- en terugvlucht diende te zitten. Hierop is verdachte samen met [voornaam] op de luchthaven in Istanbul naar de balie van KLM gelopen en heeft verdachte op het laatste moment, rond het moment van boarding, een KLM ticket naar Amsterdam gekocht. [voornaam] zou samen met zijn familie naar Nederland vliegen, maar had een koffer te veel en vroeg aan verdachte of hij er één voor hem wilde meenemen. Verdachte verklaarde niets vreemds aan de door [voornaam] aangewezen koffer te hebben gezien, waarop hij de koffer heeft ingecheckt en naar Nederland is gevlogen. [voornaam] wilde zijn neef bellen om verdachte te komen ophalen op Schiphol. Verdachte zei toen dat dit niet hoefde, waarop [voornaam] zei dat hij de koffer bij verdachte thuis zou komen ophalen.
De rechtbank stelt vast dat uit het onderzoek naar het paspoort van verdachte en de onder hem aangetroffen reisbescheiden het volgende is gebleken.
Verdachte is op 17 maart 2011 om 23:05 uur met vlucht TK1956 vanuit Amsterdam naar Istanbul gevlogen. Op het bij verdachte aangetroffen vliegticket stond vermeld dat de tijdsduur van de vlucht tussen voornoemde bestemmingen 03:35 uur betreft. Volgens het vluchtinformatiesysteem van de luchthaven Schiphol is vlucht TK1956 op 17 maart 2011 om 22:55 uur vertrokken. Volgens de reguliere tijdsduur zou deze vlucht omstreeks 02:30 uur (Nederlandse tijd) en 03:30 uur (Turkse tijd) zijn aangekomen. Vervolgens is verdachte op 18 maart 2011 om 05:55 uur (Turkse tijd) met vlucht KL1610 vanuit Istanbul naar Amsterdam gevlogen. Volgens het vluchtinformatiesysteem van de luchthaven Schiphol is vlucht KL1610 op 18 maart 2011 om 08:15 uur aangekomen. Hiermee kan worden vastgesteld dat er geen noemenswaardige afwijkingen in de reguliere vlieguren hebben plaatsgevonden.
Voorts blijkt uit het voorgaande dat verdachte in totaal ongeveer tweeënhalf uur in Istanbul is verbleven. Daarnaast valt uit de elektronische email bevestiging af te leiden dat het KLM- ticket van verdachte met betrekking tot vlucht KL1610 van Istanbul naar Amsterdam op 18 maart 2011 om 03:15 uur is bevestigd. Daarnaast blijkt uit de onder verdachte in beslag genomen boarding pass van KLM vlucht KL1610, te naam gesteld op naam van verdachte, dat de boarding time van de vlucht 05:25 uur bedroeg.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel, dat de verklaring van verdachte over het omboeken van zijn retourticket van Turkish Airlines en het op het laatste moment kopen van een KLM ticket, in strijd met de waarheid is. Immers, het KLM ticket voor de terugreis naar Nederland is bevestigd om 03:15 uur, terwijl verdachte op dat moment nog niet - en in ieder geval niet zo lang, dat hij al een bespreking met [voornaam] en de investeerder zou kunnen hebben gehad - op de luchthaven van Istanbul was gearriveerd. Dit doet ernstig twijfelen aan (de geloofwaardigheid van) het reisverhaal van de verdachte, welk reisverhaal - zoals dat hiervoor is weergegeven - de rechtbank ook op zichzelf reeds ongeloofwaardig voorkomt.
In aanmerking genomen voorts dat de in de zwarte canvaskoffer aangetroffen hoeveelheid heroïne, een hoeveelheid van netto 2,0 kilogram betrof, welke hoeveelheid een aanzienlijke financiële (straat)waarde vertegenwoordigt, kan het - in het licht van het ongeloofwaardige reisverhaal van verdachte - naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders zijn dan dat verdachte wist dat zich in de door hem in Istanbul ingecheckte koffer heroïne bevond en dat hij deze heroïne Nederland opzettelijk Nederland heeft ingevoerd. Niet aannemelijk is dat een hoeveelheid heroïne als waarvan in deze zaak sprake is, aan een daarvan onwetende passagier wordt meegegeven. Zeker niet, wanneer er geen duidelijke, concrete afspraak over het overdragen van de koffer is en verdachte zelfs niet over het adres van deze [voornaam] beschikt.
4.4. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij op 18 maart 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de strafbaarheid van het feit wordt uitgesloten. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het Pro Justitia rapport van prof. dr. J. Neeleman, psychiater, van 26 november 2011 is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 2,0 kilogram van een materiaal bevattende heroïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in heroïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde komt naar het oordeel van de rechtbank slechts een gevangenisstraf als straf in aanmerking.
Zowel de raadsman van verdachte als de officier van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat op basis van de inhoud van voornoemd Pro Justitia rapport bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf ervan dient te worden uitgegaan dat verdachte ten tijde van het plegen van het strafbare feit verminderd toerekeningsvatbaar was. De rechtbank deelt dit standpunt echter niet en overweegt hierbij het volgende.
Naar hiervoor onder 4.3. is weergegeven, acht de rechtbank het opzet van verdachte op de invoer van de aangetroffen hoeveelheid heroïne in Nederland in volle, dat wil zeggen onvoorwaardelijke, vorm aanwezig. Gelet daarop is, gelezen de argumentatie van de deskundige Neeleman - zoals weergegeven in zijn Pro Justitia rapport onder "Forensisch psychiatrische beschouwing" (pagina 13) - voor verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte geen plaats. Uit de argumentatie van de deskundige volgt naar het oordeel van de rechtbank, dat die conclusie alleen mogelijk is bij het aannemen van voorwaardelijk opzet. Nu daarvan geen sprake is, acht de rechtbank verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een straf dient te worden opgelegd die ten aanzien van de opzettelijke invoer van vergelijkbare hoeveelheden cocaïne pleegt te worden opgelegd. Anders dan de raadsman van verdachte heeft bepleit, ziet de rechtbank noch in de omstandigheden van de onderhavige zaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte - waarover de rechtbank zich voldoende acht geïnformeerd - aanleiding om daarvan af te wijken. Evenmin ziet de rechtbank in het pleidooi van de raadsman ten aanzien van de strafmaat ter terechtzitting van 29 juni 2011 aanleiding om tot een matiging van de op te leggen straf te komen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Beslissing omtrent in beslag genomen voorwerpen
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, is de rechtbank van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van in totaal € 710,00 aan verdachte dient te worden teruggegeven. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is een verband tussen dit geldbedrag en het bewezen verklaarde feit onvoldoende aannemelijk geworden.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
2 en 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van VIERENTWINTIG (24) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de teruggave aan verdachte van:
- een geldbedrag van € 710,00.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.M. Sassenburg, voorzitter,
mr. S. Jongeling en mr. G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.V. Ramdharie, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van vrijdag 23 december 2011.
Mr. Demmink en mr. Ramdharie zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2 Het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee d.d. 18 maart 2011 (dossierparagraaf 0.3).
3 Het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 18 maart 2011 (dossierparagraaf 0.8).
4 Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 4 april 2011, zaaknummer 2011.03.23.029 (los opgenomen).
5 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 29 juni 2011 afgelegd.