ECLI:NL:RBHAA:2011:BV0181

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-801295-11
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne en waarborgen van een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 23 december 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 10 oktober 2011 te Schiphol opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verdachte, geboren op Curaçao, werd beschuldigd van het overtreden van de Opiumwet. Tijdens de rechtszitting op 13 december 2011 werd de verdachte ondervraagd met bijstand van een tolk in zijn moedertaal, het Papiamento. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen complexe vragen aan de verdachte zijn gesteld en dat het verhoor op een correcte wijze is geverbaliseerd. De rechtbank oordeelde dat er geen schending van de rechten van de verdachte had plaatsgevonden, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO). De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van het feit uitsloten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van tien maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd in aanwezigheid van de griffier uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/801295-11
Uitspraakdatum: 23 december 2011
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 december 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Curaçao (Nederlandse Antillen),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwaag Hoorn, locatie Zwaag.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 oktober 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) maanden met aftrek van voorarrest.
4. Bewijs
4.1. Bespreking van een gevoerd verweer
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er geen sprake zou zijn van eerlijk proces nu de waarborgen daartoe, zoals neergelegd in de artikelen 6, derde lid, onder a en onder e, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en 14, derde lid, sub a en sub f, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: BUPO) zijn geschonden. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte bij zijn verhoor voor inverzekeringstelling ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar) niet is gehoord in een taal die hij voldoende machtig is, te weten het Papiamento, terwijl verdachte gedurende dit verhoor meermalen om een tolk in deze taal zou hebben gevraagd. Dit verzoek is niet door de Kmar ingewilligd. Gevolg hiervan dient te zijn dat dit verhoor dient te worden uitgesloten van het bewijs, aldus steeds de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat overeenkomstig de Richtlijn tolkenbijstand opsporingsonderzoek strafzaken van het College van procureurs-generaal van 11 juni 1996, in werking getreden op 1 september 1996 (Stcr. 1996, nr. 168), als uitgangspunt dient te gelden dat het in eerste instantie aan de verbaliserende ambtenaar is om te beoordelen of de verdachte de Nederlandse taal al dan niet (voldoende) beheerst. Verdachte is op 10 oktober 2011 in de Nederlandse taal door een verbalisant van de Kmar, tevens hulpofficier van justitie, verhoord. Verdachte heeft tijdens het verhoor aangegeven dat hij de Nederlandse taal niet heel goed spreekt en begrijpt, maar dat hij het wel begrijpt indien er rustig wordt gesproken.
De rechtbank heeft met betrekking tot voornoemd verhoor vastgesteld dat er geen complexe vragen aan verdachte zijn gesteld en dat het verhoor is geverbaliseerd in de vraag- en antwoordstijl en dat de in dit verhoor gegeven antwoorden coherent zijn met de gestelde vragen. De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte ter terechtzitting van 13 december 2011 met bijstand van een tolk in de taal Papiamento (de moedertaal van verdachte) door de rechtbank is ondervraagd en dat de door verdachte ter terechtzitting afgelegde, tevens gedetailleerde, verklaringen - met uitzondering van de wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne in de kledingstukken in zijn koffer en in welke valuta (euro of Antilliaanse gulden) hij zou worden beloond voor het naar Nederland brengen van voornoemde kleding - in lijn zijn met de door verdachte bij zijn verhoor voor inverzekeringstelling ten overstaan van de Kmar afgelegde verklaringen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, en in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling op ambtseed is opgemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige onregelmatigheid bij of tijdens dit verhoor van verdachte. Van schending van een voorschrift gesteld bij artikel 6 EVRM dan wel artikel 14 BUPO is niets gebleken.
4.2. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank - nu verdachte ten overstaan van de Kmar een bekennende verklaring heeft afgelegd en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
* het proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling d.d. 10 oktober 2011 (dossierparagraaf 1.2), inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
* het proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 10 oktober 2011 (dossierparagraaf 1.1);
* het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 12 oktober 2011 (dossierparagraaf 1.1.3);
* het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 18 november 2011, zaaknummer 2011.10.18.005 (los opgenomen).
De door de rechtbank als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen.
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij op 10 oktober 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de strafbaarheid van het feit wordt uitgesloten. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ruim 1,3 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde komt naar het oordeel van de rechtbank slechts een gevangenisstraf als straf in aanmerking.
De rechtbank merkt op dat de door de officier van justitie gevorderde (duur van deze) straf in overeenstemming is met de straf die ten aanzien van de opzettelijke invoer van vergelijkbare hoeveelheden cocaïne pleegt te worden opgelegd. Noch in de omstandigheden van de onderhavige zaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte vindt de rechtbank aanleiding om daarvan af te wijken.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
2 en 10 van de Opiumwet.
9. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van TIEN (10) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.M. Sassenburg, voorzitter,
mr. S. Jongeling en mr. G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.V. Ramdharie, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van vrijdag 23 december 2011.
Mr. Demmink en mr. Ramdharie zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.