2.1 Vanaf augustus 2011 heeft verzoekster, samen met haar baby, haar hoofdverblijf in de woning van haar zus, [naam], op het adres [adres]. Vanaf 7 september 2011 staat verzoekster op dat adres ingeschreven. Op 13 september 2011 heeft verzoekster bij het UWV Werkbedrijf een WWB-aanvraag ingediend. Zij had daar een intakegesprek op 27 september 2011. Op 26 oktober 2011 heeft verzoekster bij verweerder een intakegesprek gevoerd. Verweerder heeft vervolgens op 25 november 2011 het bestreden besluit genomen.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster met haar zus, [naam], een gezamenlijke huishouding voert. Om die reden komt zij niet in aanmerking voor een WWB-uitkering voor een alleenstaande ouder. Bij brief van 25 november 2011 heeft verweerder aan verzoekster en haar zus kenbaar gemaakt dat zij gezamenlijk in aanmerking kunnen komen voor een WWB-uitkering op basis van de gehuwdennorm. Ter zitting heeft verweerder aangegeven vast te houden aan de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder gaat uit van de juistheid van de rapportage van klantmanager [naam]. Het huurcontract van verzoekster met haar zus is volgens verweerder vaag en ongedateerd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het de bedoeling was om de zus van verzoekster te horen en om een huisbezoek af te leggen, maar wegens ziekte van de sociaal rechercheur is dat niet gebeurd.
2.3 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Volgens verzoekster heeft er onvoldoende onderzoek plaatsgevonden. Er is geen huisbezoek afgelegd en er heeft geen gesprek met de zus van verzoekster plaatsgehad. Volgens verzoekster is haar verklaring van 26 oktober 2011, zoals deze is weergegeven in de rapportage van de klantmanager van 21 november 2011, onvolledig en onjuist. Verzoekster ontkent dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verzoekster heeft weliswaar haar hoofdverblijf in dezelfde woning als haar zus, maar er is geen sprake van wederzijdse zorg. Verzoekster heeft met haar zus afgesproken dat zij een bijdrage van € 200,-- per maand levert in de kosten van huur, gas, water en licht. In de keuken heeft verzoekster een eigen kast waar zij haar boodschappen in bewaart. Verzoekster doet soms samen met haar zus boodschappen, maar zij koken en eten niet samen. Verzoekster heeft benadrukt dat haar zus en zij niet voor elkaars boodschappen betalen en niet gezamenlijk eten. Zij doen ieder hun eigen was en hangen ieder hun eigen gewassen kledingstukken op. Daar komt bij dat verzoekster en haar zus geen gezamenlijke verzekeringen hebben, zoals bijvoorbeeld de zorgverzekering. Ter zitting heeft verzoekster betoogd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het onzorgvuldig is voorbereid. De verklaring die verzoekster op 26 oktober 2011 tegenover de klantmanager Valk zou hebben afgelegd, is onvolledig en onjuist, aldus verzoekster. Ook heeft verzoekster benadrukt dat zij in de woning over een eigen kamer beschikt waar zij zelfstandig naar de televisie kijkt. Zij heeft een eigen abonnement bij KPN.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
2.7 Verzoekster heeft aangevoerd dat haar verklaring van 26 oktober 2011, zoals deze is weergegeven in de rapportage van de klantmanager van 21 november 2011, onvolledig en onjuist is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat sprake is van een ambtsedig rapport. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2008 (LJN: BG6934). In deze uitspraak geeft de CRvB in de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 aan, aan welke eisen een rapportage zoals die van de klantmanager Valk moet voldoen. Verzoekster heeft de inhoud van de verklaring van 26 oktober 2011 uitdrukkelijk betwist. Voorts is de rapportage pas na ruim drie weken opgemaakt. Bovendien kan niet worden vastgesteld of de rapportage op ambtseed dan wel ambtsbelofte is opgemaakt, terwijl evenmin blijkt dat de verklaring aan verzoekster is voorgelezen of ter lezing is aangeboden. Verzoekster heeft de verklaring ook niet ondertekend. Daar komt bij dat uit de verslaglegging niet duidelijk is welke vragen aan verzoekster zijn gesteld, noch welke antwoorden zij heeft gegeven. In zoverre kan aan verzoekster worden toegegeven dat het verslag van haar verklaring van 26 oktober 2011 niet voldoet aan de ter zake geldende zorgvuldigheidseisen. Er bestond dus aanleiding voor verweerder nader onderzoek te doen, alvorens te beslissen op de aanvraag.
2.8 Ter zitting is naar aanleiding van verzoeksters standpunt aan de orde gekomen dat dat nadere onderzoek zou kunnen bestaan uit een huisbezoek en een gesprek van de sociale recherche met verzoeksters zus, [naam]. De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting korte tijd geschorst. Na hervatting van het onderzoek ter zitting bleek dat twee sociaal rechercheurs vrijwel onmiddellijk bij verzoekster en haar zus een huisbezoek konden afleggen. Zij zijn ook daadwerkelijk naar het adres van verzoekster gegaan en hebben daar ongeveer een uur gewacht. Uiteindelijk heeft het huisbezoek niet plaatsgevonden, omdat er niemand thuis was.
2.9 In zijn brief van 15 december 2011 geeft verweerder aan dat het aan verzoekster te wijten is dat op 7 december 2011, na de zitting, niet alsnog een huisbezoek heeft plaatsgevonden.
2.10 In haar reactie van 15 december 2011 heeft verzoekster aangegeven dat zij op 7 december 2011, na de zitting, naar een begrafenis moest. Hiervan heeft zij ter zitting geen melding gemaakt, hetgeen, gelet op de aankondiging van verweerder ter zitting dat onmiddellijk na de zitting een huisbezoek kon worden afgelegd, naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel op haar weg had gelegen. Verzoeksters stelling dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar zus wel thuis zou zijn, volgt de voorzieningenrechter niet. Het had immers eveneens op de weg van verzoekster gelegen om, wetende dat zij zelf niet thuis zou zijn, even na te gaan of haar zus daadwerkelijk thuis was. In het geval haar zus niet thuis zou blijken te zijn, had verzoekster verweerder hiervan, al dan niet door tussenkomst van haar gemachtigde, onmiddellijk in kennis kunnen stellen. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster dit heeft gedaan.
2.11 Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan verzoekster te wijten is dat het huisbezoek op 7 december 2011 niet is doorgegaan. Dat verzoekster, zoals zij stelt, na de zitting niet op tijd bij haar woning had kunnen zijn, maakt het voorgaande niet anders. Ook hiervan heeft verzoekster ter zitting immers geen melding gemaakt. Ook volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar stelling dat de sociaal rechercheurs ook op 12 december 2011 een huisbezoek hadden kunnen afleggen. Er was immers afgesproken dat er op 7 december 2011 een huisbezoek zou plaatsvinden en nu het aan verzoekster valt toe te rekenen dat dit huisbezoek niet is doorgegaan, kan niet van verweerder worden verlangd dat hij nadien alsnog een huisbezoek verricht.
2.12 Voornoemde gang van zaken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als een weigering medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Indien de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate wordt nagekomen en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken, indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 1 maart 2011, LJN: BP7074).
2.13 Bij deze stand van zaken valt vooralsnog niet in te zien dat de afwijzing door verweerder van verzoeksters aanvraag om een WWB-uitkering in bezwaar geen stand zal houden. Om deze reden bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.14 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.