ECLI:NL:RBHAA:2011:BU9343

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
174669 - HA ZA 10-1453
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van vennootschap voor schadevergoeding na faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 17 augustus 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. Eiseres, die van 1 januari 1976 tot 1 juli 2005 als huurder in een pand woonde, heeft de bestuurder van de vennootschap aangesproken voor schadevergoeding nadat de vennootschap failliet ging. De rechtbank oordeelde dat de bestuurder onrechtmatig had gehandeld door een koopovereenkomst te sluiten met een ontbindende voorwaarde, terwijl hij wist dat deze voorwaarde zich zou voordoen. Dit leidde tot aansprakelijkheid van de bestuurder voor de schade die eiseres had geleden door het niet nakomen van de verplichtingen door de vennootschap.

De procedure begon met een tussenvonnis van 19 januari 2011, gevolgd door een comparitie van partijen op 16 mei 2011. Eiseres vorderde een verklaring voor recht dat de bestuurder aansprakelijk was voor de veroordeling van de vennootschap in een eerder vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de bestuurder, door te handelen in strijd met de belangen van de vennootschap en de huurder, een ernstig verwijt te maken viel. De rechtbank heeft de bestuurder veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 28.069,43, vermeerderd met wettelijke rente, en de beslagkosten en proceskosten aan de zijde van eiseres.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de vernietiging van de overdracht van onroerend goed door de bestuurder aan zijn echtgenote niet meer relevant was, omdat eiseres geen belang meer had bij deze vordering. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van vennootschappen en de mogelijkheid van persoonlijke aansprakelijkheid bij wanprestatie.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 174669 / HA ZA 10-1453
Vonnis van 17 augustus 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. A.F.J. Jacobs te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats], [gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. G.M. Terlingen te Hoorn.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 januari 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 16 mei 2011 met de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] heeft van 1 januari 1976 tot 1 juli 2005 als huurder de benedenwoning van het pand aan de [adres] (hierna: de woning) bewoond. Sinds 2000 was [gedaagde] eigenaar van voornoemd pand, alsmede van de aangrenzende panden op nummers [1] en [2] (hierna gezamenlijk te noemen: de panden).
2.2. Op 7 maart 2000 heeft de [gemeente] (hierna: de gemeente) [gedaagde] aangeschreven ter zake (achterstallig onderhoud aan) de fundering van de panden.
2.3. In juli 2002 heeft [gedaagde] bij de gemeente een bouw- en monumentenvergunning voor de panden aangevraagd en een restauratieplan opgesteld. De monumentenvergunning en de bouwvergunning zijn op 4 november 2002 respectievelijk 18 juli 2003 verleend.
2.4. Ten behoeve van de uitvoering van de restauratiewerkzaamheden diende de panden leeg en ontruimd te zijn. Daartoe diende tevens de lopende huurovereenkomsten met de huurders te worden beëindigd. [eiseres] heeft zich verzet tegen de beëindiging van haar huurovereenkomst en heeft - samen met enkele andere huurders - een kort geding tegen [gedaagde] aangespannen bij de kantonrechter. Partijen zijn vervolgens een mediationtraject gestart, waarbij [eiseres] en [gedaagde] op 22 februari 2005 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. In voornoemde overeenkomst is onder meer opgenomen dat [eiseres] uiterlijk op 1 juli 2005 de door haar gehuurde benedenwoning zou verlaten en dat zij het (na verbouwing te realiseren) appartement aan de [adres] zou kopen voor een koopsom van EUR 260.000,--.
2.5. Op 28 februari 2005 is een koopovereenkomst gesloten tussen [eiseres] en diens beleggingsinstelling (hierna: [de beleggingsinstelling]), van welke vennootschap [gedaagde] op dat moment enig bestuurder was. In deze koopovereenkomst is onder meer de volgende ontbindende voorwaarde opgenomen:
Deze koop geschiedt onder de ontbindende voorwaarde(n), dat:
a. aan verkoper niet uiterlijk op 1 juni 2006 de benodigde (en indien erfpacht ook: de privaatrechtelijke) splitsingsvergunning danwel vernieuwbouwverklaring onherroepelijk is verleend, tenzij verkoper uiterlijk op de eerste werkdag na laatst gemelde datum schriftelijk aan de notaris heeft verklaard dat hij deze overeenkomst desondanks wil handhaven; (…)
2.6. Op 1 juli 2005 heeft [eiseres] de woning verlaten.
2.7. Op 9 mei 2006 heeft [gedaagde] een beroep gedaan op de in 2.5 bedoelde ontbindende voorwaarde wegens het ontbreken van een splitsingsvergunning.
2.8. Op 6 juni 2006 heeft [gedaagde] bij akte van verdeling van de (tot dan toe onverdeelde) huwelijksgemeenschapsgoederen een groot aantal onroerende zaken
– waaronder de panden – overgedragen aan zijn echtgenote (hierna: [de echtgenote]).
2.9. [eiseres] heeft [de beleggingsinstelling] verzocht de koopovereenkomst met [eiseres] alsnog na te komen. Aan dit verzoek heeft [de beleggingsinstelling] niet voldaan, waarna [eiseres] de koopovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden en [de beleggingsinstelling] in rechte heeft betrokken.
2.10. Bij vonnis van 12 maart 2008 (zaaknummer 376129 en rolnummer HA ZA 07-2119) heeft de rechtbank Amsterdam [de beleggingsinstelling] onder meer veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van EUR 26.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2007, met veroordeling van [de beleggingsinstelling] in de proceskosten van [eiseres] ad EUR 2.069,43.
2.11. Op 10 april 2008 heeft [eiseres] het vonnis van 12 maart 2008 aan [de beleggingsinstelling] betekend. [de beleggingsinstelling] heeft tot op heden niet aan de daarin vervatte veroordelingen voldaan. Inmiddels is [de beleggingsinstelling] in staat van faillissement geraakt. Bij schrijven van 12 november 2009 heeft de curator aan (de advocaat van) [eiseres] medegedeeld dat er naar alle waarschijnlijkheid geen uitkering zal plaatsvinden aan de concurrente crediteuren.
2.12. Bij brief van 30 maart 2009 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de vordering van [eiseres] en bij datzelfde schrijven de overdracht van de panden van [gedaagde] aan [de echtgenote] vernietigd op grond van artikel 3:45 lid 1 BW.
2.13. [eiseres] heeft met daartoe verleend verlof conservatoir op 7 januari 2010 beslag doen leggen op de panden, welk beslag weer is opgeheven nadat [gedaagde] ter meerdere zekerheid een bankgarantie heeft gesteld.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde] als bestuurder van [de beleggingsinstelling] aansprakelijk is voor de uit het vonnis van 12 maart 2008 voortvloeiende veroordeling, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van al hetgeen waartoe [de beleggingsinstelling] is veroordeeld in voornoemd vonnis, alsmede een verklaring voor recht dat [eiseres] de overdracht van 6 juni 2006 bij brief van 30 maart 2009 heeft vernietigd, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten.
3.2. Aan haar vorderingen legt [eiseres] – kort gezegd – ten grondslag dat [gedaagde] als directeur van [de beleggingsinstelling] die vennootschap verplichtingen heeft laten aangaan waarvan hij wist, althans behoorde te weten, dat [de beleggingsinstelling] die niet kon nakomen en diens handelen als bestuurder ten opzichte van [eiseres] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.3. Het verweer van [gedaagde] luidt – zakelijk weergegeven – dat de splitsingsvergunning niet tijdig is verleend omdat hij als gevolg van complicaties tijdens de uitvoering van de restauratie- en renovatiewerkzaamheden een aanzienlijke vertraging heeft opgelopen, welke niet bij het aangaan van de overeenkomst was te voorzien. De koopovereenkomst is dan ook rechtsgeldig ontbonden door [de beleggingsinstelling], zodat [gedaagde] geen voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt om hem als bestuurder van [de beleggingsinstelling] aansprakelijk te houden. [eiseres] heeft haar vordering daartoe onvoldoende onderbouwd, aldus nog steeds [gedaagde].
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Bij vonnis van 12 maart 2008 is [de beleggingsinstelling] onder meer veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van EUR 26.000,-- en tot betaling van de in die procedure verschenen proceskosten. In de onderhavige procedure heeft [eiseres] echter niet [de beleggingsinstelling] maar diens (voormalig) bestuurder, [gedaagde], aansprakelijk gesteld voor de betaling van dat bedrag.
4.2. Voorop wordt gesteld dat de bestuurder van een vennootschap, naast die vennootschap zelf, aansprakelijk kan zijn voor de benadeling van een derde, indien die vennootschap haar verplichtingen jegens de derde niet nakomt. Van een dergelijke bestuurdersaansprakelijkheid kan volgens vaste jurisprudentie onder meer sprake zijn in gevallen waarin degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld, wetende dat de vennootschap niet zal nakomen en evenmin verhaal zal bieden, dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of eerder aangegane contractuele verplichtingen niet nakomt.
4.3. Voor de onder (i) bedoelde gevallen wordt in de rechtspraak als maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van een vennootschap de zogenaamde ‘Beklamel-norm’ gehanteerd. Op grond van deze norm kan bestuurdersaansprakelijkheid worden aangenomen wanneer de bestuurder in kwestie bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of er niet aan behoefde te twijfelen dat de vennootschap niet, of niet binnen een redelijke termijn, haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die de derde ten gevolge van die wanprestatie zou lijden (HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286).
4.4. Voor de onder (ii) bedoelde gevallen kan een bestuurder van een vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor de schade van de schuldeiser, indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295). Selectieve wanbetaling, ofwel betalingsonwil, is daarvan een bijzonder voorbeeld (HR 3 april 1992, NJ 1992, 411).
4.5. Uit de door [eiseres] aangevoerde grondslag van haar vorderingen maakt de rechtbank op dat het onrechtmatig handelen van [gedaagde] volgens [eiseres] voortvloeit uit het onder (i) dan wel het onder (ii) bedoelde geval. De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
4.6. Uit de door de advocaat van [eiseres] ter comparitie overgelegde verklaring van ing. [A] van 10 april 2007 volgt onder meer dat de gang van zaken bij de aanvraag van een splitsingsvergunning aldus is, dat alvorens die vergunning wordt afgegeven de aanvrager ervan het pand waarop de splitsingsvergunning betrekking heeft, in overeenstemming dient te brengen met bepaalde beleidsregels en het Bouwbesluit, waaronder het zorg dragen voor een fundering die ten minste 25 jaar onderhoudsvrij is. Nu partijen die gang van zaken niet hebben betwist, zal de rechtbank daarvan ook uitgaan. Voor het verkrijgen van een splitsingsvergunning dienden de panden – gezien de staat van de fundering daarvan – te worden geherfundeerd.
4.7. Volgens de conclusie van antwoord van [gedaagde] voorzag het (reeds in augustus 2002 opgestelde) restauratieplan aanvankelijk in een uitvoeringstijd van twaalf maanden, hetgeen later is bijgesteld tot een minimale uitvoeringsperiode van anderhalf jaar. Ten behoeve van de restauratiewerkzaamheden waren de in de panden gelegen woningen tijdens de uitvoering daarvan niet bewoonbaar, zodat de huurders de woningen dienden te verlaten.
4.8. Uitgaande van de op 22 februari 2005 tussen [eiseres] en [gedaagde] gesloten vaststellingsovereenkomst, waarin is bepaald dat [eiseres] haar woning op 1 juli 2005 zou verlaten, konden de funderings- en restauratiewerkzaamheden dus op zijn vroegst op 1 juli 2005 beginnen. Naar [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard, was [eiseres] echter de eerste van elf huurders die uit het pand vertrok, zodat de werkzaamheden dus pas na vertrek van de laatste huurder konden aanvangen. Maar zelfs indien de werkzaamheden op de dag van het overeengekomen vertrek van [eiseres] uit de woning – aangenomen dat zij (zoals zij ter comparitie heeft verklaard) niet de eerste maar de laatste huurder was die de panden heeft verlaten – zouden zijn gestart, met de nodige voortvarendheid zouden zijn uitgevoerd én volgens de (kortst mogelijke) planning van het restauratieplan van één jaar zouden zijn afgerond, dan zou de geboden termijn tot 1 juni 2006 in dat – meest gunstige – geval al met een maand zijn overschreden, nog daargelaten dat het verkrijgen van een onherroepelijke splitsingsvergunning op dat moment nog steeds gebonden zou zijn aan het doorlopen van het (volgens [gedaagde] minimaal drie maanden durende) wettelijke bezwaartraject. Gezien het door [gedaagde] zelf opgestelde restauratieplan, op basis waarvan de noodzakelijke werkzaamheden (minimaal) één tot anderhalf jaar in beslag zouden nemen, was bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst dus al duidelijk dat die werkzaamheden nooit vóór 1 juni 2006 gereed zouden (kunnen) zijn, laat staan dat [de beleggingsinstelling] op die datum over een onherroepelijke splitsingsvergunning zou (kunnen) beschikken. Dat zich gedurende de restauratiewerkzaamheden (extra) vertragende factoren hebben voorgedaan, zoals [gedaagde] bij conclusie van antwoord heeft gesteld, maakt het voorgaande niet anders, nu de ontbindende voorwaarde ook zonder deze factoren zou zijn ingetreden. [gedaagde] had derhalve reeds in februari 2005 kunnen en moeten weten dat de door hem bewerkstelligde handelwijze van [de beleggingsinstelling] – bestaande uit het opnemen van de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst – tot gevolg zou hebben dat [de beleggingsinstelling] de koopovereenkomst met [eiseres] niet zou kúnnen nakomen, omdat op dat moment al voorzienbaar was dat op 1 juni 2006 de splitsingsvergunning niet (laat staan onherroepelijk) zou zijn verleend. Met andere woorden: ten tijde van het sluiten van zowel de vaststellings- als de koopovereenkomst wist [gedaagde], althans behoorde hij te begrijpen, dat de ontbindende voorwaarde zich per definitie zou gaan voordoen. Door onder deze omstandigheden de koopovereenkomst met [eiseres] te sluiten, heeft [de beleggingsinstelling] jegens [eiseres] onrechtmatig gehandeld, voor welke handeling [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een voldoende ernstig verwijt valt te maken om hem daarvoor als (op dat moment: enig) bestuurder van [de beleggingsinstelling] aansprakelijk te houden. In zoverre liggen de vorderingen van [eiseres] dan ook voor toewijzing gereed.
4.9. Met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht dat [eiseres] de overdracht van 6 juni 2006 bij brief van 30 maart 2009 heeft vernietigd, overweegt de rechtbank als volgt.
4.10. De vernietiging van de overdracht van de panden door [gedaagde] aan [de echtgenote] had klaarblijkelijk tot doel om een beslagobject te hebben tot zekerheid van de nakoming door [gedaagde] van de vorderingen van [eiseres] in de onderhavige procedure. Het daartoe door [eiseres] op 7 januari 2010 gelegde conservatoire beslag is echter opgeheven nadat [gedaagde] ter meerdere zekerheid een bankgarantie heeft gesteld ten behoeve van [eiseres]. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] als gevolg daarvan geen belang (meer) heeft bij haar vordering. Dat er nog andere procedures tegen [gedaagde] en/of [de beleggingsinstelling] aanhangig zijn (geweest) waarin proceskostenveroordelingen zijn c.q. zullen worden uitgesproken, zoals [eiseres] ter comparitie heeft gesteld, doet daaraan niet af, nu het eerder gelegde conservatoire beslag op de panden niet strekte tot nakoming van de vordering van [eiseres] tot betaling van díe proceskosten, maar slecht tot datgene waartoe [de beleggingsinstelling] bij vonnis van 10 maart 2008 van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld. De gevraagde verklaring voor recht zal dan ook worden geweigerd.
4.11. [eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:
- explootkosten EUR 287,36
- griffierecht 102,00
- salaris advocaat 579,00 (1 rekest x EUR 579,00)
Totaal EUR 968,36
4.12. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 87,93
- griffierecht (161,00 - 102,00 =) 59,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 1.304,93
4.13. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de procedure eerst na verwijzing bij deze rechtbank aanhangig is geworden. De (extra) explootkosten die hiermee gemoeid zijn, dienen voor rekening van [eiseres] te blijven, nu het voor haar risico dient te komen dat de procedure ten onrechte aanvankelijk bij een relatief onbevoegde rechtbank is aangebracht.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] als bestuurder van [de beleggingsinstelling] aansprakelijk is voor de uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2008 (zaaknummer 376129 en rolnummer HA ZA 07-2119) voortvloeiende veroordeling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 28.069,43 (achtentwintig duizendnegenenzestig euro en drieënveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van EUR 26.000,-- vanaf 5 april 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 968,36,
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.304,93,
5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.I. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2011.?