ECLI:NL:RBHAA:2011:BU7754

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3191
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstbetrekking en ingangsdatum WW-uitkering na reorganisatie bij ABN AMRO

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 9 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig werknemer van ABN AMRO BANK NV, en verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarbij hem een WW-uitkering was toegekend met ingang van 1 december 2010. Eiser betwistte de ingangsdatum van de uitkering en stelde dat de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst eerder, op 14 september 2010, schriftelijk was overeengekomen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onderzocht, waarbij eiser op 1 december 2005 in dienst was getreden en in juni 2010 een plaatsingsgesprek had gehad in het kader van een reorganisatie. Eiser had uiteindelijk gekozen voor een vertrek met een stimuleringspremie en had op 14 september 2010 een formulier ondertekend dat de beëindiging van zijn dienstverband met wederzijds goedvinden bevestigde.

De rechtbank oordeelde dat de ondertekening van het formulier op 14 september 2010 bepalend was voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn, zoals bedoeld in artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de WW-uitkering van eiser, rekening houdend met de wettelijke opzegtermijn van één maand, op 1 november 2010 diende te worden vastgesteld. Het UWV had de ingangsdatum ten onrechte vastgesteld op 1 december 2010, waardoor het bestreden besluit niet deugdelijke motivering had en vernietigd moest worden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 847,-. Tevens diende het UWV het griffierecht van € 41,- aan eiser te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 3191 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2011
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2010 heeft verweerder met ingang van 1 december 2010 aan eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 27 april 2011 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 juni 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 november 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M. Degelink. Verweerder is verschenen bij R. Zaagsma.
2. Overwegingen
2.1 Eiser is op 1 december 2005 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangsters van) ABN AMRO BANK NV. Eind juni 2010 heeft eiser in het kader van een reorganisatie bij ABN AMRO een plaatsingsgesprek gehad. Daarbij is medegedeeld aan eiser dat hij niet is geplaatst in de nieuwe organisatie. De uitkomst van de plaatsingsprocedure is bij brief van 28 juli 2010 schriftelijk bevestigd. Uit die brief blijkt dat, indien voor 1 november 2010 geen passende functie beschikbaar zou komen of plaatsing in een tijdelijke functie niet zou worden gerealiseerd, eiser per die datum in de mobiliteitsorganisatie geplaatst zou worden. Uit de brief blijkt verder dat plaatsing in de mobiliteitsorganisatie voor maximaal twaalf maanden zou zijn. Mocht er in die periode nog geen nieuwe functie zijn gevonden, dan zou het dienstverband op dat moment eindigen en eiser de volgens de geldende ISP-CAO genoemde vergoeding (75% van de stimuleringspremie) ontvangen. Als alternatief voor plaatsing in de mobiliteitsorganisatie kon worden gekozen voor een vertrek met een stimuleringspremie en vijf jaar voortzetting van personeelscondities (IV.4 ISP-CAO). Indien eiser voldoet aan de voorwaarden zoals voorgeschreven in de ISP-CAO en kiest voor het alternatieve vertrek diende hij het formulier ‘stimuleringspremie 100%’ in te vullen, te ondertekenen en laten ondertekenen en te retourneren. Eiser heeft uiteindelijk gekozen voor een vertrek bij de bank met een stimuleringspremie en vijf jaar voortzetting van personeelscondities. Hij heeft daartoe op 14 september 2010 het formulier ‘stimuleringspremie 100%’ ondertekend. Op 6 oktober 2010 heeft eiser vervolgens de beëindigingsovereenkomst getekend. Eiser heeft op 31 oktober 2010 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. De uitkering is toegekend met ingang van 1 december 2010.
2.2 Partijen verschillen hier van mening over de vraag op welk moment de beëindiging van de arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen en de fictieve opzegtermijn, gelet op artikel 16 WW, een aanvang neemt.
2.3 Verweerder is bij de vaststelling van de ingangsdatum van de WW-uitkering uitgegaan van de datum waarop de beëindigingsovereenkomst is gedateerd, 6 oktober 2010. Rekening houdend met een wettelijke opzegtermijn van één maand, geldend vanaf 1 november 2010, is aan eiser met ingang van 1 december 2010 een WW-uitkering toegekend.
2.4 Eiser betoogt in beroep dat de beëindiging reeds op 14 september 2010 schriftelijk is overeengekomen. Op die datum heeft hij het formulier ondertekend, waarin is bepaald dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per de datum waarop hij in de mobiliteitsorganisatie van de bank zou zijn geplaatst als hij geen gebruik had gemaakt van het aanbod. Eiser meent dat van de ondertekening van dit formulier dient te worden uitgegaan. Volgens hem is de beëindigingsovereenkomst (door de werkgever op 6 oktober 2010 ondertekend) slechts een uitwerking van de schriftelijke overeenstemming die op 14 september 2010 plaatsvond. Gewezen wordt op de uitspraak van de CRvB van 18 november 2010 ingevolge welke uitspraak bepalend is op welke datum de beëindiging schriftelijk is overeengekomen. Eiser stelt dat voor de bepaling van de ingangsdatum van zijn WW-uitkering dient te worden uitgegaan van de datum 14 september 2010 en dat, rekening houdend met een opzegtermijn van één maand, de WW-uitkering dient te worden toegekend met ingang van 1 november 2010.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW wordt de fictieve opzegtermijn, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat hier voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn bepalend is het op 14 september 2010 ondertekende formulier ‘stimuleringspremie 100%’. Door de ondertekening van dit stuk is de beëindiging van de dienstbetrekking (schriftelijk) overeengekomen. Door ondertekening van het formulier “stimuleringspremie 100%” heeft eiser voor akkoord getekend dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per de datum van plaatsing in de mobiliteitsorganisatie (1 november 2010) en het aanbod aanvaard voor de stimuleringspremie (volgens de CAO). Door de ondertekening is tussen eiser en zijn werkgever definitieve overeenstemming ontstaan over (de datum van) zijn vertrek (op basis van de regels in de CAO). Eiser en de werkgever waren aan dit onderhandelingsresultaat gebonden. Zij hadden niet meer de vrijheid in de overeenkomst nog een wijziging aan te brengen. Door het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst op 6 oktober 2010 hebben zij de bereikte overeenstemming bekrachtigd. Deze beëindigingsovereenkomst bevat de (financiële) afwikkeling van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.7 De rechtbank concludeert, gelet hierop, dat de fictieve opzegtermijn moet worden toegerekend aan de periode van 14 september 2010 tot 1 november. Het bestreden besluit mist dan ook een deugdelijke motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.8 Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de rechtbank hier geen aanleiding, gelet op het feit dat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering van eiser met ingang van 1 november 2010 nog diverse gegevens nodig zijn. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 27 april 2011;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 847,-, te betalen aan eiser;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.