ECLI:NL:RBHAA:2011:BU6755

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/5421 & AWB 11/5517
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet tijdige betaling van Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 2 december 2011 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker. De ongeldigverklaring vond plaats omdat verzoeker de kosten van een opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) niet tijdig had voldaan. De verweerder, in dit geval de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), had op 22 juni 2011 het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard, nadat verzoeker op 6 juli 2011 bezwaar had gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar werd op 17 oktober 2011 kennelijk ongegrond verklaard, waarna verzoeker beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 5 april 2011 een EMA was opgelegd vanwege twee alcoholgerelateerde aanhoudingen. De kosten van deze maatregel moesten binnen tien weken na de datum van het besluit worden voldaan. Verzoeker heeft erkend dat hij de kosten niet tijdig heeft betaald, maar stelde dat dit niet uit onwil, maar uit onmacht was. Hij was niet op de hoogte van de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen en had de relevante informatie niet ontvangen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het niet van belang was of verzoeker de eerste aangetekend verzonden brief had ontvangen, omdat hij in de onaangetekende brief ook was gewezen op de betalingsverplichting. De rechter benadrukte dat de wet dwingendrechtelijk is en dat er geen beoordelingsruimte is voor de verweerder bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs als de kosten niet worden voldaan. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de beslissing op bezwaar niet meer dan 14 weken na indiening had mogen duren, maar dit geen grond voor vernietiging was.

De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is dat verzoeker geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11 - 5421 en AWB 11 - 5517
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2011
in de zaak van:
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam,
tegen:
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 juli 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 oktober 2011 beroep ingesteld. Bij brief van 20 oktober 2011 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 november 2011, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H. Krajenbrink. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Bij besluit van 5 april 2011 heeft verweerder aan verzoeker een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd vanwege twee alcoholgerelateerde aanhoudingen, op 9 januari 2011 en op 1 april 2011.
2.3 Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW94), voor zover hier van belang, komen de aan de door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) opgelegde educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, ten laste van betrokkene.
2.4 Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW94, voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
2.5 Ingevolge artikel 132, tweede lid, eerste volzin, van de WVW94 besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Ingevolge de derde volzin wordt het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking.
2.6 Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) bedragen de ten laste van betrokkene komende kosten van de Educatieve Maatregel en verkeer (hierna: EMA) € 648,60 (exclusief BTW).
Ingevolge het tweede lid worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is meegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het derde lid verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de WVW94, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.7 Verweerder heeft het rijbewijs van verzoeker bij besluit van 22 juni 2011 voor alle categorieën ongeldig verklaard omdat verzoeker de kosten voor de hem opgelegde EMA niet (tijdig) heeft voldaan. Ter motivering van dit besluit heeft verweerder aangevoerd dat in het besluit van 5 april 2011 waarmee de EMA is opgelegd en in de bijlagen bij dit besluit is vermeld dat de kosten die aan de EMA verbonden zijn, binnen 10 weken na dagtekening van dit besluit door verzoeker moest worden voldaan. Hieruit volgt dat verzoeker vóór 14 juni 2011 de kosten voor de EMA had moeten betalen. Vast staat dat verzoeker de kosten voor de EMA niet vóór deze datum heeft voldaan. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat, nu verzoeker de kosten voor de EMA niet tijdig heeft betaald en ook niet tijdig een betalingsregeling heeft getroffen, hij niet anders kon besluiten dan tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs, krachtens artikel 132, tweede lid, WVW94 en artikel 10, derde lid, van de Regeling.
2.8 Verzoeker erkent dat hij de kosten van de EMA niet binnen tien weken heeft betaald maar stelt dat er geen sprake was van onwil maar van onmacht. Verzoeker was niet in staat het volledige bedrag ten behoeve van de EMA in één keer te voldoen en was niet (tijdig) op de hoogte van de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling. Hij stelt dat hij de eerste, aangetekend verzonden brief, met daarin het besluit van 5 april 2011 en enkele bijlagen niet heeft ontvangen. Hij heeft slechts een onaangetekend verzonden kopie gekregen van de aangetekend verzonden brief. Van een betalingsregeling wordt in deze tweede onaangetekend verzonden brief - die naar inmiddels is gebleken op een aantal punten afwijkt van de aangetekende brief - niet gerept. De betalingsregeling wordt, naar verzoeker later heeft begrepen, alleen vermeld in de kennisgeving bij het besluit van 5 april 2011 in de eerste, aangetekend verzonden, brief. Hiervan heeft hij nooit kennis kunnen nemen. Doordat hij geen betalingsregeling heeft kunnen treffen was hij niet in staat te betalen en is hij ernstig in zijn belangen geschaad. Verder was hij niet bekend met de – vergaande – consequenties van het niet tijdig voldoen van de kosten van de EMA, aldus verzoeker.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de beoordeling van het ingediende beroep en het verzoek om voorlopige voorziening niet van wezenlijk belang is of verzoeker de eerste aangetekend verzonden brief inclusief bijlagen wel heeft ontvangen.
2.10 In de onaangetekende brief van 5 april 2011, waarvan verzoeker de ontvangst erkent, is verzoeker immers ook uitdrukkelijk gewezen op het feit dat de betaling van de kosten van de EMA binnen tien weken na dagtekening van de brief, dus vóór 14 juni 2011, moest zijn ontvangen. In deze brief van 5 april 2011 staat ook duidelijk vermeld dat als verzoeker niet betaalt of niet verschijnt op de EMA zonder geldige reden, verweerder genoodzaakt is zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Daarnaast wordt verzoeker op de mogelijkheid gewezen de informatie te lezen in de folder “Onderzoek naar de geschiktheid” op www.cbr.nl. In de brief staat inderdaad geen vermelding van het bestaan van een betalingsregeling. Indien verzoeker echter – zoals hij stelt – niet wist dat het treffen van een betalingsregeling mogelijk was, was er temeer reden voor hem om tijdig te betalen. Dat verzoeker te laat betaald heeft is derhalve niet toe te rekenen aan het feit dat hij niet afwist van het bestaan van de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling.
2.11 Verzoeker voert verder aan dat verweerder zijn belangen mee had moeten wegen alvorens over te gaan tot het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs. Verzoeker is voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden aangewezen op zijn rijbewijs. Door de ongeldigverklaring is hij daarom niet langer in staat inkomsten te verwerven. Dit is te meer van belang nu verzoeker een koopwoning heeft en, samen met zijn echtgenote, aanzienlijke woonlasten moet betalen.
2.12 De voorzieningenrechter merkt dienaangaande op dat verweerder ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW94 gelezen in samenhang met artikel 10, eerste en derde lid, van de Regeling verplicht is het rijbewijs ongeldig te verklaren van diegene die niet of niet tijdig op de voorgeschreven wijze de kosten voldoet van de hem of haar opgelegde EMA. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Verweerder heeft in het geval dat die kosten niet worden voldaan geen beoordelingsruimte of beleidsvrijheid bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2010 (LJN: BM6443) en 1 april 2009 ( LJN: BH9256).
2.13 Aangezien uit het bezwaarschrift zelf aanstonds bleek dat verzoeker niet binnen de gestelde termijn de kosten voor de EMA heeft voldaan en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was, kon verweerder tot de conclusie komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat van het horen van verzoeker kon worden afgezien.
2.14 Dat de beslissing op bezwaar meer dan 14 weken na indiening van het bezwaarschrift op zich heeft laten wachten vormt, hoe onwenselijk ook, geen grond tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.15 Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren.
2.15 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.16 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.