zaaknummer: AWB 11 - 820 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2011
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 1 oktober 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet te verstrekken.
Bij besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 mei 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork.
De rechtbank heeft op 16 mei 2011 een tussenuitspraak gedaan.
Verweerder heeft bij brief van 24 mei 2011 bericht van de gelegenheid gebruik te willen maken om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen.
Bij brief van 21 juni 2011 heeft verweerder meegedeeld na nader onderzoek zijn standpunt te handhaven.
Eiser heeft in reactie daarop meegedeeld dat van herstel van het geconstateerde gebrek geen sprake is.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 4 oktober 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Nicolaï.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen door verweerder ter zitting gevraagde aanvullende gegevens in het geding te brengen.
Eiser heeft van die gelegenheid bij brief van 4 oktober 2011 gebruik gemaakt.
Partijen hebben desgevraagd de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Eiser ontving vanaf november 2009 een WW-uitkering. Per 1 maart 2010 is hij 7 maanden fulltime als interim-manager werkzaam geweest. De WW-uitkering is om die reden bij besluit van 8 maart 2010 beëindigd.
2.2 Eiser heeft na afloop van zijn werkzaamheden verzocht om zijn WW-uitkering weer te laten herleven. Verweerder heeft dat geweigerd met als reden dat hij voor zijn werkzaamheden een verklaring arbeidsrelatie (VAR) - resultaat overige werkzaamheden (row) had, waardoor de herlevingstermijn 6 maanden is.
2.3 Verweerder heeft zich ter zitting van 4 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat eiser niet ontvankelijk was in zijn bezwaar, omdat de brief van 21 oktober 2010 geen besluit was waartegen bezwaar openstond. Verweerder heeft daarbij gewezen op de mededeling in het besluit van 8 maart 2010 dat indien eiser vóór 30 augustus 2010 weer werkloos wordt, hij voortzetting van zijn WW-uitkering kon aanvragen. Daarin ligt volgens verweerder besloten dat voortzetting na 7 maanden niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat niet meer kan worden opgekomen tegen de brief van 21 oktober 2010, waarin datzelfde is meegedeeld.
2.4 De rechtbank merkt op dat verweerder eerst tijdens de tweede zitting over deze zaak dit standpunt naar voren brengt, hetgeen als weinig zorgvuldig kan worden aangemerkt. Nu het echter gaat om de vraag of eiser terecht in zijn bezwaar is ontvangen, betreft het een ambtshalve beoordeling, die de rechtbank in dit geval expliciet zal doen.
2.5 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser ten onrechte in zijn bezwaar is ontvangen. De mededeling in het besluit van 8 maart 2010, dat eiser indien hij voor 30 augustus 2010 weer werkloos wordt, voortzetting van zijn WW-uitkering kan vragen, betreft niet meer dan een mededeling, zonder rechtsgevolg. De rechtbank merkt hierbij nog op dat in de volgende zin in het besluit van 8 maart 2010 eiser meegedeeld wordt dat hij indien hij later werkloos wordt een nieuwe WW-uitkering moet aanvragen. Ook dat wijst niet op een besluit ten aanzien van de herlevingstermijn voor de WW. Indien reeds was vastgesteld dat eiser niet als werknemer en evenmin als ondernemer of in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep werkzaam was, worden immers geen nieuwe WW-rechten opgebouwd.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser terecht in zijn bezwaar is ontvangen. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of verweerder erin is geslaagd het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.6.1. In de tussenuitspraak is het volgende overwogen:
“In artikel 8 WW is – voor zover hier van belang – neergelegd dat het recht op WW kan herleven na het verlies van het werknemerschap door het verrichten van werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet als werknemer als bedoeld in de WW wordt beschouwd. De herlevingstermijn is (minimaal) 18 maanden wanneer gewerkt is in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep (tweede lid van artikel 8 WW). Als het gaat om andere werkzaamheden (niet als werknemer) is die termijn 6 maanden (vierde lid van artikel 8 WW).
Voor het antwoord op de vraag welke herlevingstermijn in het geval van eiser van toepassing is, is derhalve van belang in welke hoedanigheid eiser zijn werkzaamheden verrichtte.
Verweerder heeft op grond van de omstandigheid dat eiser een VAR-row heeft (gevraagd en) gekregen van de belastingdienst geconcludeerd dat de werkzaamheden die eiser verrichtte niet als werknemer en evenmin in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze conclusie niet worden gebaseerd op de enkele verstrekking van een VAR-row. Een VAR-row wordt immers verstrekt als er geen sprake is van loon uit dienstbetrekking, winst uit onderneming of inkomsten uit werkzaamheden voor rekening en risico van de vennootschap. Daaruit volgt niet dat geen sprake kan zijn van werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Voorts is het standpunt van verweerder dat altijd de eerst afgegeven VAR gevolgd dient te worden, tenzij de VAR na bezwaar is gewijzigd, niet zonder meer te volgen. De enkele verwijzing naar het Handboek WW acht de rechtbank onvoldoende nu hierin, zonder nadere toelichting slechts is opgenomen dat verweerder gebonden is aan de eerst afgegeven VAR. De rechtbank merkt op dat hieruit zou volgen dat ook indien de belastingdienst na een onderzoek zou concluderen dat bijvoorbeeld ten onrechte een VAR-wuo is afgegeven (bijvoorbeeld omdat sprake is van een dienstbetrekking) en een andere VAR zou verstrekken verweerder gebonden zou blijven aan de ten onrechte afgegeven VAR-wuo.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat zonder nader onderzoek niet kan worden beoordeeld in welke hoedanigheid eiser werkzaam was en – dus – ook niet welke herlevingstermijn in zijn geval van toepassing is. Nu verweerder geen enkel onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden waaronder eiser zijn werkzaamheden verrichtte, berust het besluit niet op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
De rechtbank zal verweerder – met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb – in de gelegenheid stellen dit gebrek te herstellen, in die zin dat verweerder, met inachtneming van het vorenoverwogene, alsnog zal onderzoeken in welke hoedanigheid eiser werkzaam is geweest in de periode 1 maart 2010 tot 1 oktober 2010 en vervolgens zal bezien of de resultaten van dit onderzoek leiden tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt en de inhoud van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen dit gebrek kan worden hersteld op zes weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak.”
2.7 Verweerder heeft op basis van de antwoorden van eiser op nadere vragen van verweerder met betrekking tot de wijze waarop de werkzaamheden plaatsvonden geconcludeerd dat geen sprake was van winst uit onderneming en dat er uit dient te worden gegaan van een VAR-row.
2.8 De rechtbank stelt vast dat daarmee het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. Verweerder heeft immers opnieuw slechts beoordeeld of sprake was van winst uit onderneming en heeft ten onrechte niet beoordeeld of eiser werkzaam is geweest in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf.
2.9 Nu aan het besluit een gebrek kleeft dat niet is hersteld, wordt het bestreden besluit vernietigd.
2.10 Het beroep is gegrond. van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 41,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.