ECLI:NL:RBHAA:2011:BU3787

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
525974 / VV EXPL 11-235
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte: juridische versus economische eigendom en de gevolgen voor verhuurderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 27 oktober 2011 uitspraak gedaan in een kort geding over de huur van een bedrijfsruimte. Eiser, die zich als belangenbehartiger van de nieuwe eigenaar van de bedrijfsruimte presenteert, vordert ontruiming van de bedrijfsruimte door gedaagde 1, die de ruimte zonder toestemming aan gedaagde 2 in gebruik heeft gegeven. Eiser stelt dat het verhuurderschap in 1994 op hem is overgegaan, maar de rechtbank oordeelt dat de enkele economische overdracht van de eigendom niet voldoende is om het verhuurderschap over te dragen. De rechtbank wijst erop dat volgens artikel 7:226 BW de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst alleen overgaan bij levering of vestiging van een recht. De rechtbank concludeert dat eiser niet als verhuurder kan worden aangemerkt, omdat er geen bewijs is dat de huurovereenkomst op hem is overgegaan. De vordering tot ontruiming wordt afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser in een eventuele bodemprocedure enige vordering als verhuurder kan maken. De rechtbank wijst ook op het verstekvonnis van 28 april 2011, waarin de indeplaatsstelling van gedaagde 2 is toegewezen, wat betekent dat gedaagde 2 als nieuwe huurder wordt beschouwd. De proceskosten worden aan eiser opgelegd, omdat hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 525974 / VV EXPL 11-235
datum uitspraak: 27 oktober 2011
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eiser
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. R.A.M. Schram
tegen
1. [gedaagde 1]
te [woonplaats]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[XXX] EXPLOITATIE B.V.
te Nieuwegein
gedaagden
hierna te noemen [gedaagde 1]en [gedaagde 2]
gemachtigde mr. J. Ramnath
De procedure
[eiser] heeft [gedaagde 1] op 14 september 2011 en [gedaagde 2] op 13 september 2011 gedagvaard. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2011. De gemachtigde van [gedaagde 1] heeft aangegeven ook voor [gedaagde 2] ter zitting te zijn verschenen en alsnog een schriftelijke volmacht in het geding te zullen brengen. Hij heeft zich bediend van pleitnotities. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen naar voren hebben gebracht.
Bij brief van 29 september 2011 heeft mr. Ramnath een schriftelijke volmacht tot vertegenwoordiging van [gedaagde 2] overgelegd.
De feiten
1. [gedaagde 1] is met ingang van 1 augustus 1992 de op de begane grond gelegen bedrijfsruimte van het pand aan de [adres] te [woonplaats] gaan huren van de toenmalige eigenaars van het pand, [[YYY] en [ZZZ].
2. Op 17 mei 1994 heeft [AAA] (hierna: [AAA]) het pand aan de [adres] te [woonplaats] verworven. Eveneens op 17 mei 1994 heeft [AAA] de economische eigendom van het pand aan de [adres] te [woonplaats] aan [eiser] overgedragen.
3. Bij brief van 17 mei 1994 heeft [AAA] onder meer het volgende aan [gedaagde 1] medegedeeld:
“Hierbij deel ik u mede het voornoemd pand per heden te hebben verworven van de heer [YYY] en [ZZZ]. Mijn zaken zullen vanaf heden beheerd worden door [naam eiser] Makelaardij B.V. te [woonplaats] […].”
4. Op 20 mei 1994 heeft [eiser] namens [naam eiser] B.V. onder meer het volgende aan [gedaagde 1] geschreven:
“Hierbij delen wij u mede dat wij namens de heer [AAA] zijn belangen behartigen van de [adres].”
5. Op 1 juni 1994 heeft [AAA] met [gedaagde 1] een “Aanvullende huurovereenkomst [adres]” gesloten, waarin is vastgelegd dat [gedaagde 1] van [AAA] huurt “het parterre deel” en “de onzelfstandige woning op de eerste en tweede etage […] van het bedrijfspand met bovenwoning te [woonplaats], [adres].”
6. Op 17 februari 2010 heeft de politie bij een inval in de door [gedaagde 1] aan een derde onderverhuurde bovenwoning aan de [adres] te [woonplaats] een hennepplantage aangetroffen.
7. Omstreeks 1 mei 2010 hebben [eiser] als “verhuurder” en [gedaagde 1] als “huurder” een “Suppletie huurovereenkomst” ondertekend, waarin partijen onder meer zijn overeengekomen dat “verhuurder en/of alle door hem aan te wijzen personen gerechtigd zijn het gehuurde vier maal per jaar op werkdagen […] voor controle te betreden op naleving van het gebruik te weten horeca (cafe) gebruik van de parterre alsmede woongebruik (particuliere bewoning) van de eerste en tweede etage”.
8. Bij verstekvonnis van 28 april 2011 heeft de kantonrechter te Haarlem in een door [gedaagde 1] aanhangig gemaakte procedure jegens [AAA] de vordering van [gedaagde 1] tot indeplaatsstelling per 1 maart 2011 van [gedaagde 2] als huurder van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] toegewezen.
9. Bij brief van 17 mei 2011 heeft [gedaagde 1] het verstekvonnis van 28 april 2011 aan [eiser] toegezonden.
10. Op 19 mei 2011 heeft [eiser] geantwoord nimmer met de indeplaatsstelling te hebben ingestemd.
11. [gedaagde 1] heeft de huurpenningen tot en met juni 2011 voldaan.
12. De huurpenningen over juli, augustus en september 2011 zijn door middel van diverse deelbetalingen door derden, al dan niet namens [gedaagde 2], voldaan.
De vordering
[eiser] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot ontruiming van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] en veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van € 4.889,28 ter zake van achterstallige huur en rente en van € 775,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten.
[eiser] legt het volgende aan de vordering ten grondslag.
De ontruiming
[eiser] is met ingang van 17 mei 1994 verhuurder geworden van de bedrijfs- en woonruimte aan de [adres] te [woonplaats]. [gedaagde 1] schiet toerekenbaar tekort in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst met [eiser] door de bedrijfsruimte aan een derde ([gedaagde 2]) in gebruik te geven zonder toestemming van [eiser]. Het verstekvonnis van 28 april 2011 kan niet tegen [eiser] worden tegengeworpen, omdat dit vonnis is gewezen tegen [AAA] die sedert 17 mei 1994 geen verhuurder meer is.
Voorts is sprake van een huurachterstand van € 4.413,28 over de maanden juli tot en met september 2011, nu [gedaagde 1] vanaf 1 juli 2011 geen huurpenningen meer heeft betaald.
De tekortkoming van [gedaagde 1] rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst en, daarop vooruitlopend, de ontruiming van het gehuurde.
[gedaagde 2] handelt onrechtmatig jegens [eiser] door het gehuurde zonder recht of titel in gebruik te houden. Hij dient het gehuurde dus te verlaten.
De huurachterstand
[gedaagde 1] dient de achterstallige huurpenningen, vermeerderd met € 476,00 ter zake van de tot 1 september 2011 verschuldigde rente, aan [eiser] te voldoen. Voorts is hij € 775,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten aan [eiser] verschuldigd.
Het verweer
[gedaagden] betwisten de vorderingen. Hun verst strekkende verweer houdt in, dat [eiser] geen vorderingsrechten ter zake van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] jegens hen kan doen gelden, aangezien niet hij, maar [AAA] de verhuurder van die bedrijfsruimte is. Van een overname door [eiser] van de huurovereenkomst is niet gebleken.
Voorts voert [gedaagde 1] aan dat door het verstekvonnis van 28 april 2011 de indeplaatsstelling van [gedaagde 2] als huurder van de bedrijfsruimte een feit is, zodat [gedaagde 1] vanaf 1 maart 2011 niets meer met de huurovereenkomst van doen heeft. Er is bovendien geen sprake van een huurachterstand, omdat de door [gedaagde 2] vanaf 1 juli 2011 verschuldigde huurpenningen volledig zijn voldaan.
De beoordeling
1. De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen.
De kantonrechter is vooralsnog van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
2. Ingevolge artikel 7:226 lid 1 BW gaan de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst over op degene die door levering van de zaak waarop de huurovereenkomst betrekking heeft, of door vestiging van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, rechthebbende tot het gehuurde is geworden. De enkele economische overdracht, waarbij geen levering of vestiging heeft plaatsgevonden, is niet voldoende om het verhuurderschap op de economische eigenaar te laten overgegaan. (Zie ook: HR 5 maart 2004; NJ 2004,316). Nu gesteld noch gebleken is dat [AAA] zijn rechtsverhouding tot [gedaagde 1] op [eiser] heeft overgedragen op de wijze zoals bepaald in artikel 6:159 BW (met medewerking van [gedaagde 1]) of door middel van een overeenkomst van cessie waarvan aan [gedaagde 1] mededeling is gedaan, zoals voorgeschreven in artikel 3:94 BW, kan de stelling van [eiser] dat op 17 mei 1994 het verhuurderschap van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] op hem is overgegaan, geen stand houden.
3. De omstandigheid dat in de “Suppletie overeenkomst” van (omstreeks) 1 mei 2010 [eiser] als ‘verhuurder’ is aangeduid, maakt het voorgaande niet anders. Deze overeenkomst is immers - daarover zijn partijen het eens - opgesteld in verband met de ontdekking kort daarvoor door de politie van een hennepplantage in het gehuurde en diende met name tot vastlegging van het recht van [eiser] om het gehuurde te controleren op het overeengekomen gebruik. Anders dan [eiser] stelt, kan uit die overeenkomst als zodanig niet worden afgeleid dat [eiser] als verhuurder dient te worden aangemerkt. Ook in de brieven die [eiser] op 19 en 25 februari 2010 aan [gedaagde 1] heeft gestuurd in verband met de ontdekking van de hennepplantage, is voor dat standpunt geen steun te vinden. Voorts is van belang dat [eiser] (zich), zoals blijkt uit de brieven van 17 en 20 mei 1994, vanaf de aanvang van de huurovereenkomst tussen [AAA] en [gedaagde 1] als belangenbehartiger en beheerder van (de zaken van) [AAA] is (heeft) gepresenteerd.
4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat vooralsnog niet aannemelijk is dat [eiser] in een (eventuele) bodemprocedure enig vorderingsrecht als verhuurder jegens [gedaagden] geldend kan maken, nu hij niet als verhuurder kan worden aangemerkt. Daarom zullen de door [eiser] verzochte voorlopige voorzieningen worden geweigerd.
4. Ten slotte wordt nog het volgende overwogen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist vloeit voort dat [AAA] als wettelijke eigenaar zijn kwaliteit van verhuurder heeft behouden. Dit betekent dat het indeplaatsstellingsvonnis van 28 april 2011 is gewezen tegen de rechtmatige verhuurder en dat het er dus vooralsnog voor gehouden moet worden dat [gedaagde 2] de nieuwe huurder is. Dit laat echter onverlet dat [eiser] door middel van een akte van cessie met mededeling aan [gedaagde 2] alsnog volledig eigenaar/verhuurder zou kunnen worden.
5. Hetgeen partijen voor het overige te berde hebben gebracht, behoeft geen bespreking, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden.
6. De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.
De beslissing
De kantonrechter:
- weigert de voorlopige voorzieningen;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde 1] tot en met vandaag worden begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.S. Pieters en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
Coll.