ECLI:NL:RBHAA:2011:BU2998

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4625
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 3 oktober 2011 een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat haar per 11 april 2011 weer geschikt achtte voor haar eigen werk volgens de Ziektewet. Verzoekster had op 18 april 2011 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd op 14 juni 2011 ongegrond verklaard. Vervolgens verzocht verzoekster op 23 augustus 2011 de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. Dit werd onderbouwd door het feit dat verzoekster geen bijstandsaanvraag had ingediend bij de gemeente, ondanks haar bewering dat zij geen recht had op een WWB-uitkering vanwege haar eigendom en de inkomsten van haar echtgenoot. De voorzieningenrechter merkte op dat er nog veel onduidelijkheden bestonden in de lopende beroepsprocedure, die mogelijk opgehelderd konden worden. Zo werd gesuggereerd dat verzoekster een verklaring van haar behandelend psychiater zou kunnen overleggen, die door de bezwaarverzekeringsarts beoordeeld zou moeten worden.

Uiteindelijk leidde dit alles tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 4625 ZW
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van
3 oktober 2011
in de zaak van:
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. L.M. Seriese, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
tegen:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Tegenwoordig: mr. M. Mateman, voorzieningenrechter, en P.M. van der Pol, griffier.
Zitting: 3 oktober 2011
Verschenen: Verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder, vertegenwoordigd door J. de Haan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Alkmaar.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft verweerder aan verzoekster kenbaar gemaakt dat zij vanaf 11 april 2011 volgens de Ziektewet (Zw) weer geschikt is om haar eigen werk te doen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 april 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 13 juli 2011 beroep ingesteld.
Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 11-3774 ZW.
Bij brief van 23 augustus 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2011 het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. Vaststaat immers dat verzoekster bij de gemeente [woonplaats] geen aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekster heeft weliswaar betoogd dat zij geen aanspraak kan maken op een WWB-uitkering, omdat zij een woning in eigendom heeft en haar echtgenoot (enige) inkomsten heeft uit zijn onderneming, doch dit alles laat onverlet dat het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] tot op heden geen besluit hebben genomen waaruit daadwerkelijk blijkt dat verzoekster niet in aanmerking komt voor bijstand.
Voorts bestaan er hangende de nu lopende beroepsprocedure nog veel onduidelijkheden die wellicht in deze procedure kunnen worden opgehelderd. Zo ligt het in de rede dat verzoekster van haar kant een verklaring van haar behandelend psychiater in het geding brengt. De bezwaarverzekeringsarts zal deze verklaring vervolgens kunnen beoordelen in het licht van de kenmerkende functiebelasting die betrekking heeft op het eigen werk van verzoekster. Zo zal de bezwaarverzekeringsarts dienen te beoordelen of de verklaring van de psychiater een ander licht werpt op bijvoorbeeld het vasthouden/verdelen van de aandacht en het omgaan met deadlines en conflicten. Op deze punten heeft de bezwaarverzekeringsarts tot nu toe bij verzoekster geen beperkingen aangenomen. In ieder geval zal de bezwaarverzekeringsarts in een nadere rapportage meer concreet dienen aan te geven op grond waarvan er op deze punten bij verzoekster geen beperkingen kunnen worden aangenomen, voor zover dit laatste gelet op de verklaring van de psychiater, nog aan de orde zou zijn.
Het voorgaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijst.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal,
(griffier) (voorzieningenrechter)
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.