ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2336

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3913
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen boetebesluit Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 19 september 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, handelend onder de naam [naam] en vertegenwoordigd door mr. J.P. Sanchez Montoto, had bezwaar gemaakt tegen een boetebesluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij hem een boete van € 8.000,- was opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. Verzoeker stelde dat hij vanwege zijn slechte financiële situatie niet in staat was de boete te betalen en deed een beroep op het beginsel van onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

De voorzieningenrechter overwoog dat voor het treffen van een voorlopige voorziening onverwijlde spoed vereist is, en dat het aan de verzoeker is om het spoedeisend belang aannemelijk te maken. De rechter oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig was dat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar kwam. Bovendien was de minister bereid een betalingsregeling aan te bieden, waardoor de boete over een periode van 24 maanden kon worden gespreid.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet op voorhand als onhoudbaar kon worden gekwalificeerd en dat er geen aanleiding was om het ontbreken van spoedeisend belang te passeren. Het beroep op de onschuldpresumptie faalde, omdat het invorderen van de boete niet in strijd was met het EVRM, zolang er rechtsmiddelen openstonden. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 3913
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 september 2011
in de zaak van:
[verzoeker], handelend onder de naam [naam],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft verweerder verzoeker een boete opgelegd van
€ 8.000,- wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 april 2011, aangevuld bij brief van 18 mei 2011, bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 juli 2011 is een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 augustus 2011 (pro forma) beroep ingesteld.
Het op 22 juli 2011 ingediende verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 september 2011, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Zijn gemachtigde is met bericht niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.E. van der Kamp.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe het bestreden besluit te schorsen totdat op het beroep is beslist. Verzoeker stelt vanwege zijn slechte financiële positie niet in staat te zijn de opgelegde boete te betalen. Verzoeker doet voorts een beroep op artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat verweerder aan het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen het boetebesluit geen schorsende werking toekent, is in strijd met het beginsel van onschuldpresumptie zoals verwoord in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, aldus verzoeker.
2.3 Een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Het is aan de verzoeker van een voorziening het spoedeisend belang aannemelijk te maken. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
2.4 Dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als evenbedoeld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden. Op grond van verzoekers enkele, niet nader met stukken onderbouwde, stelling dat hij niet in staat is de boete te betalen kan spoedeisend belang niet worden aangenomen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter nog in aanmerking genomen dat, naar ter zitting is gebleken, verweerder bereid is een betalingsregeling te treffen, waarbij de betaling van de boete in ieder geval over een periode van 24 maanden kan worden gespreid. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
2.5 Aan het ontbreken van spoedeisend belang kan minder gewicht worden toegekend indien het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig moet worden geacht. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het bestreden besluit reeds op voorhand als onhoudbaar gekwalificeerd moet worden en ziet derhalve geen aanleiding om het ontbreken van spoedeisend belang vanwege de onmiskenbare onrechtmatigheid van het bestreden besluit te passeren.
2.6 Met betrekking tot verzoekers beroep op artikel 6, tweede lid, van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het direct invorderen van het boetebedrag vloeit rechtstreeks voort uit het boetebesluit. Op de voet van titel 8.3 van de Awb kan aan de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening worden verzocht, zodat een reële mogelijkheid bestaat de opgelegde boete te doen schorsen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 (LJN: BH5515) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het invorderen van een boetebesluit waartegen nog rechtsmiddelen open staan of waartegen al rechtsmiddelen zijn ingesteld, op zichzelf bezien geen strijd oplevert met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie. Als bij bezwaar of beroep mocht blijken dat een boete ten onrechte is opgelegd, dan krijgt de betrokkene de door hem betaalde geldsom vermeerderd met de wettelijke rente terug.
2.7 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.