ECLI:NL:RBHAA:2011:BT1702

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/740576-11
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en onrechtmatige aanhouding in verband met grote geldbedragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 1 september 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. De verdachte, geboren in Sao Paulo, Brazilië, werd op 6 mei 2011 aangehouden na een melding van een beroving bij het Van der Valk Hotel in Hoofddorp. Tijdens het onderzoek werd in de bosschages nabij het hotel een sporttas met een groot geldbedrag aangetroffen. De verdachte verklaarde dat hij een koffer met € 710.000,- op zijn hotelkamer had, maar de politie vond uiteindelijk een bedrag van € 707.330,-. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig was, ondanks de argumenten van de verdediging over een vermeende schending van het consultatierecht en de onrechtmatigheid van de aanhouding.

De rechtbank behandelde ook de vraag of de verdachte voldoende gelegenheid had gekregen om een raadsman te consulteren voordat hij toestemming gaf voor de doorzoeking van zijn hotelkamer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn verzoek om een advocaat, tweemaal toestemming had gegeven voor de doorzoeking, wat de rechtmatigheid van de procedure bevestigde. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging en oordeelde dat de verdachte niet had aangetoond dat het geld op een legale manier was verkregen. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en werd het aangetroffen geldbedrag van € 707.330,- verbeurd verklaard.

De rechtbank benadrukte de ernst van het witwassen van grote geldbedragen en de impact daarvan op de integriteit van het financiële systeem. De verdachte werd vrijgesproken van het witwassen van een ander bedrag van € 990.460,-, omdat er onvoldoende bewijs was dat dit bedrag aan hem toebehoorde. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechtsbeginselen rondom aanhouding, bewijsvoering en de rechten van verdachten in het strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/740576-11
Uitspraakdatum: 1 september 2011
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 18 augustus 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Sao Paulo (Brazilië),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwaag Hoorn, locatie Zwaag.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 06 mei 2011 tot en met 08 mei 2011, te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 707.330,- euro en/of een geldbedrag van ongeveer 990.460,- euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 707.330,- euro en/of een geldbedrag van ongeveer 990.460,- euro, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Subsidiair:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 06 mei 2011 tot en met 08 mei 2011, te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) NR. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers, heeft hij toen en aldaar geen aangifte gedaan, terwijl hij die Gemeenschap binnenkwam of verliet en liquide middelen ten bedrage van EUR 10.000,- of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van ongeveer 707.330,- euro en/of een geldbedrag van ongeveer 990.460,- euro.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit;
- oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tweeënveertig (42) maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
- verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 707.330,- en het in beslag genomen geldbedrag van € 990.460,-.
4. Bewijs
4.1 Bewijsverweren
4.1.1 Aanhouding en inverzekeringstelling
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig was, omdat er volgens haar geen sprake was van concrete feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering rechtvaardigden. In het verlengde hiervan heeft raadsvrouw ter terechtzitting aangevoerd dat de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan onrechtmatig waren. Het voorgaande zou volgens de raadsvrouw moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Verzuimen met betrekking tot de inverzekeringstelling van de verdachte dienen aan de orde te worden gesteld ten overstaan van de rechter-commissaris bij gelegenheid van de voorgeleiding en het verhoor van verdachte, hetzij in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering, hetzij in het kader van de beoordeling van de vordering inbewaringstelling van de officier van justitie waarbij tegelijkertijd de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling plaatsvindt. In de onderhavige zaak is de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling door de rechter-commissaris op 11 mei 2011 getoetst in het kader van de beoordeling van de vordering inbewaringstelling. Bij die gelegenheid, waarbij verdachte door een raadsman werd bijgestaan, heeft de rechter-commissaris geoordeeld, dat niet is gebleken dat de inverzekeringstelling - en daarmee de aanhouding - onrechtmatig is. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris, dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist, indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. De tekst van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe aanleiding. Uit het vorenstaande volgt dat het gestelde vormverzuim niet is begrepen onder de in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vormverzuimen met betrekking tot het voorbereidend onderzoek (HR 8 mei 2001, NJ 2001, 587). Bij de behandeling ter terechtzitting is voor een beroep op de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan dan ook geen plaats meer.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er echter niet aan in de weg dat de zittingsrechter zich zelfstandig een oordeel vormt over de verdenking bij de beoordeling van de aanhouding in relatie tot het daardoor verkregen bewijs (HR 13 juni 2006, NJ 2006, 623).
De rechtbank overweeg hieromtrent het volgende. Kort na de melding dat bij het Van der Valk Hotel in Hoofddorp een man zou zijn beroofd, is [verdachte] overgebracht naar het politiebureau om een aangifte op te nemen. Aldaar verklaarde hij op de parkeerplaats bij het Van der Valk Hotel te zijn beroofd van een zwarte koffer met wieltjes. Korte tijd daarna werd in bosschages bij voornoemd hotel een zwarte sporttas met wieltjes aangetroffen met daarin een zeer groot geldbedrag. Na deze vondst is het opnemen van de aangifte van [verdachte] gestaakt en is [verdachte] als verdachte aangehouden ter zake van witwassen.
Het is niet ondenkbaar dat met een zwarte koffer op wieltjes hetzelfde wordt bedoeld als met een zwarte sporttas op wieltjes. Daarbij komt dat het - eufemistisch gezegd - geen dagelijkse praktijk is dat sporttassen met daarin grote geldbedragen in de bosschages bij voornoemd hotel dan wel andere hotels worden aangetroffen. Op basis van de informatie die op dat moment aanwezig was, rees het vermoeden dat de in de bosjes aangetroffen sporttas de gestolen koffer van verdachte was. Dit zou betekenen dat verdachte een koffer bij zich had met daarin een zeer groot geldbedrag, hetgeen op zichzelf al voldoende is voor een verdenking wegens witwassen.
Naar het oordeel van de rechtbank was dan ook sprake van voldoende concrete feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit rechtvaardigden. De aanhouding van verdachte was derhalve rechtmatig, waardoor geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting.
4.1.2 Toestemming doorzoeken hotelkamer
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte, alvorens toestemming te geven voor het doorzoeken van zijn hotelkamer, geen raadsman heeft kunnen consulteren. Dit zou volgens de raadsvrouw in strijd zijn met het consultatierecht dat voortvloeit uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 november 2008 (Salduz vs Turkije).
Feitelijke gang van zaken
Toen [verdachte] zich op het politiebureau bevond om aangifte te doen van beroving van een koffer op de parkeerplaats van het Van der Valk Hotel in Hoofddorp werd op hetzelfde parkeerterrein een sporttas met geld gevonden. Naar aanleiding van deze vondst werd hij om 01.50 uur aangehouden als verdachte. Verdachte is de cautie gegeven en hem is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren. Hierop verklaarde verdachte een toegewezen raadsman te willen consulteren. Om 04.48 uur is de piketcentrale ingelicht over deze wens van verdachte.
Om 02.30 uur heeft verbalisant [verbalisant] verdachte nogmaals de cautie gegeven en hem gevraagd of hij toestemming gaf om zijn hotelkamer te doorzoeken. Nadat verdachte toestemming heeft gegeven is hem door verbalisant [verbalisant] gevraagd of de politie in zijn hotelkamer geld, wapens of drugs zou kunnen aantreffen. Vervolgens heeft verdachte geantwoord dat op zijn hotelkamer een zwarte koffer stond met daarin een geldbedrag van € 710,-. Tijdens de doorzoeking werden in een tas meerdere pakketten met eurobiljetten aangetroffen, waarvan de geschatte waarde vele malen hoger was dan € 710,-. De doorzoeking is hierop gestaakt en de situatie in de hotelkamer is bevroren. Aan verdachte is medegedeeld dat in zijn hotelkamer een veel groter bedrag dan € 710,- was aangetroffen. Verdachte verklaarde daarop dat een bedrag van € 710.000,- in een koffer op zijn hotelkamer voorhanden was. Vervolgens is hem wederom toestemming gevraagd om de hotelkamer verder te doorzoeken, welke toestemming door verdachte is gegeven. In beide gevallen is de door verdachte verleende toestemming schriftelijk vastgelegd in briefjes in de Nederlandse taal welke briefjes zowel door verdachte als door verbalisant [verbalisant] zijn ondertekend. Verbalisant [verbalisant] heeft in een ambtsedig proces-verbaal gerelateerd dat hij tijdens de aangifte en de aanhouding met verdachte in het Portugees heeft gesproken, een taal die zowel verbalisant [verbalisant] als verdachte machtig zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verdachte nadat hij is aangehouden en is gewezen op zijn recht een raadsman te consulteren, heeft aangegeven van dit recht gebruik te willen maken. Niet duidelijk is geworden waarom de piketcentrale pas om 04.48 uur is ingelicht over deze wens van verdachte, terwijl hij reeds om 01.50 uur was aangehouden. Voordat verdachte een raadsman heeft kunnen consulteren is hem gevraagd om toestemming tot het doorzoeken van zijn hotelkamer, welke toestemming hij tot tweemaal toe heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft uit de rechtspraak van het EHRM afgeleid dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een raadsman te raadplegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op het raadplegen van een raadsman. Behoudens in het geval hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van bepaalde dwingende redenen zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een raadsman te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
In onderhavige zaak is de vraag aan de orde of het vragen om toestemming tot doorzoeking valt onder het verhoor door de politie aangaande de betrokkenheid van verdachte bij een strafbaar feit. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verdachte instemt met de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid, niet valt onder het eerdergenoemde verhoor. De vraag om toestemming ziet immers uitsluitend op het al dan niet verkrijgen van toestemming een specifieke opsporingsbevoegdheid toe te passen, die niet op de verdachte zelf is gericht. Deze bevoegdheid wordt expliciet in de wet genoemd en is omringd met waarborgen in verband met een rechtmatige toepassing (Rechtbank Amsterdam 4 april 2010, LJN: BM0499). Verdachte wordt hiermee dan ook niet bevraagd aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. De vraag van verbalisant [verbalisant] aan verdachte of de politie in zijn hotelkamer geld, wapens of drugs zou kunnen aantreffen, maakt dat oordeel niet anders. Dergelijke vragen worden immers vaker bij aanvang van een doorzoeking gesteld om te voorkomen dat later onenigheid ontstaat over al dan niet aangetroffen kostbaarheden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor is overwogen, geen sprake is van een schending van de processuele waarborgen voor een verdachte zoals die kunnen worden afgeleid uit het Salduz-arrest van het EHRM en de arresten van de Hoge Raad die naar aanleiding daarvan zijn gewezen. Een en ander neemt niet weg dat handelswijze van de politie tegenover verdachte niet in alle opzichten de schoonheidsprijs verdient. Verdachte heeft immers bij zijn aanhouding aangegeven een raadsman te willen consulteren. Desondanks heeft de politie toestemming gevraagd zijn hotelkamer te doorzoeken terwijl op dat moment de piketcentrale nog niet was ingelicht over de wens van verdachte. Dit terwijl gesteld noch gebleken is dat zodanige haast geboden was bij de doorzoeking dat het consulteren van een raadsman dan wel de komst van een rechter-commissaris niet had kunnen worden afgewacht. Immers, naar het oordeel van de rechtbank zou de rechter-commissaris gezien de verdenking jegens verdachte desgevraagd zeer waarschijnlijk toestemming hebben gegeven voor de doorzoeking. Daar komt nog bij dat verdachte bij zijn verhoor en nadat hij met een raadsman had gesproken, niet is teruggekomen op de eerder door hem verleende toestemming tot doorzoeking.
Met betrekking tot hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd over het ontbreken van een tolk overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 6 lid 3 EVRM en artikel 14 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld er recht op om onverwijld in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Uitgangspunt daarbij is dat de verdachte wordt toegesproken in een taal die hij begrijpt. Indien de verdachte en de verbalisant van oordeel zijn dat zij beiden een taal in voldoende mate beheersen, kan de communicatie in die taal geschieden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat zich problemen hebben voorgedaan in de communicatie in het Portugees tussen verdachte en verbalisant [verbalisant]. De rechtbank verwijst daartoe naar het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verbalisant [verbalisant], waarin deze heeft gerelateerd dat ook hij de Portugese taal machtig is en hij zich met verdachte in die taal heeft kunnen verstaan. Overigens is bij gelegenheid van het verhoor bij de rechter-commissaris op 11 mei 2011, toen verdachte inmiddels een raadsman had kunnen consulteren, en bij welk verhoor verdachte van rechtsbijstand was voorzien, geen melding van miscommunicatie op dat punt gemaakt. De rechtbank acht voorts van belang dat, nadat duidelijk werd dat meer dan € 710,- op de hotelkamer van verdachte was aangetroffen, nogmaals aan verdachte om toestemming is gevraagd alvorens de doorzoeking voort te zetten, welke toestemming wederom door verdachte is gegeven. Hiervoor geldt mutatis mutandis hetzelfde als de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen.
4.1.3 Verhoor van verdachte d.d. 8 mei 2011
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte niet expliciet afstand heeft gedaan van diens recht op de aanwezigheid van een raadsman bij het politieverhoor d.d. 8 mei 2011. Dit zou in strijd zijn met hetgeen het EHRM heeft overwogen in het arrest van 28 juni 2011 (Šebalj vs Kroatië), waardoor deze verklaring volgens de raadsvrouw moet worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Alvorens met het daadwerkelijke verhoor te beginnen is door de verbalisant aan verdachte gevraagd of hij een raadsman had gesproken. Verdachte heeft hierop geantwoord dat hij inderdaad een advocaat had gesproken en dat hij verder wilde gaan met het verhoor. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank expliciet dat verdachte geen behoefte had aan bijstand van een raadsman tijdens dit verhoor, zodat het verweer reeds om die reden wordt verworpen.
Overigens kent het Šebalj-arrest, naar het oordeel van de rechtbank, geen ruimere strekking toe aan het consultatierecht dan naar aanleiding van het Salduz-arrest is verwoord in de "standaardjurisprudentie" van de Hoge Raad. Er bestaat derhalve geen recht op fysieke bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor, zodat het verweer ook om die reden verworpen dient te worden.
4.2 Partiële vrijspraak
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 990.460,-. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat een relatie bestaat tussen verdachte en de sporttas met daarin een geldbedrag van € 990.460,- welke is aangetroffen in de bosschages op het parkeerterrein van het Van der Valk Hotel. Getuigen van de overval op verdachte hebben hieromtrent niets verklaard. Verdachte heeft verklaard dat hij op dit parkeerterrein slachtoffer is geweest van een overval en dat zijn koffer is gestolen, hij sprak niet over een sporttas. Ook de taxichauffeur die verdachte op dat moment naar het Van der Valk Hotel had gebracht, heeft verklaard dat verdachte een koffer bij zich had. Dit terwijl de sporttas met geld zoals die op foto's in het dossier is afgebeeld, duidelijk andere kenmerken vertoont dan een koffer. Nu ook overigens weinig bekend is over de overval op verdachte kan niet gesteld worden dat de sporttas die in de bosschages is aangetroffen aan verdachte toebehoorde dan wel anderszins aan verdachte gelinkt kan worden. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het witwassen van een bedrag van € 990.460,-.
4.3 Redengevende feiten en omstandigheden1
Op 7 mei 2011 deed de politie onderzoek op het parkeerterrein van het Van der Valk Hotel in Hoofddorp naar aanleiding van een beroving die daar eerder die avond zou hebben plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek werd in de bosschages op voornoemd parkeerterrein een zwarte sporttas met geld aangetroffen.2
Het slachtoffer van de vermeende beroving, [verdachte], bevond zich op dat moment op het politiebureau om aangifte te doen. Na de vondst van de sporttas is [verdachte] als verdachte aangehouden op verdenking van witwassen. Vervolgens is de hotelkamer van verdachte in voornoemd hotel doorzocht. In de hotelkamer werden onder meer een zwarte koffer met geld en een grijze reistas met geld aangetroffen.3 Later bleek het te gaan om een geldbedrag van € 707.330,-.4 Verdachte heeft verklaard dat hij een bedrag van € 710.000,- op zijn hotelkamer had liggen.5
Gelet op de hoogte van het bedrag en de wijze waarop verdachte het geld vervoerde, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Het moet dan gaan om een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken herkomst (Hoge Raad 13 juli 2010, NJ 2010, 460).
Door en namens verdachte is betoogd dat verdachte het bij hem aangetroffen geldbedrag heeft verdiend met zijn werk in Libanon als civiel ingenieur en met de handel in auto's van Libanon naar Afrika. Hiermee verdiende verdachte naar eigen zeggen tussen de $ 4.000,- en $ 15.000,- per maand, de laatste tijd echter minder vanwege de crisis dan wel de oorlogssituatie in Libanon. Het aangetroffen geldbedrag was zijn spaargeld. Het geld stond in Libanon in dollars op een rekening bij de bank Overseas Financial International en verdachte heeft het ongeveer een maand geleden opgenomen. Hij zou van deze geldopname een kwitantie hebben, maar deze is niet aangetroffen. Verdachte had het geld meegenomen uit Libanon omdat hij het in Nederland wilde investeren. Hij had daartoe op voorhand nog geen concrete plannen of afspraken, maar dacht aan het kopen van een stuk grond en hij wilde met een makelaar gaan praten. Hij had hiertoe echter ook nog geen contacten in Nederland gelegd. Bij verdachte is een handgeschreven briefje aangetroffen waarin in het Arabisch in vage bewoordingen melding wordt gemaakt van een niet nader gespecificeerd stuk grond en een appartement. Verdachte heeft tijdens zijn verblijf in Nederland contact gehad met de twee telefoonnummers die in dit briefje zijn vermeld. Niet is gebleken wie de personen zijn met wie verdachte contact heeft gehad. Verdachte heeft hierover geen nadere uitleg willen geven, maar zich na het verhoor op 8 mei 2011, waarin hij aantoonbare onjuistheden heeft verteld, steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook overigens zijn de stellingen van verdachte niet nader onderbouwd.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de door verdachte gestelde herkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag van € 707.330,- niet aannemelijk is gemaakt, is geconcretiseerd of aangetoond, en dat het gelet op de omstandigheden en de wijze waarop het geld bij verdachte is aangetroffen niet anders kan zijn dan dat dit uit enig misdrijf is verkregen, en dat verdachte dit wist.
4.4 Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij in de periode van 6 mei 2011 tot en met 8 mei 2011, te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 707.330,- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een zeer groot geldbedrag, een handeling die gericht is op het veiligstellen van uit misdrijf afkomstige opbrengsten door deze aan het zicht van justitie en de fiscus te onttrekken. Dit vormt een ernstige aantasting van de integriteit van het (internationaal) financieel en economisch stelsel. Voorts heeft verdachte hiermee indirect het plegen van misdrijven bevorderd, want zonder personen als verdachte die aan criminele gelden een schijnbaar legale herkomst verschaffen, is het genereren van illegale winsten aanmerkelijk minder lucratief.
In de omstandigheden van de onderhavige zaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van de straf zoals die ten aanzien van dit soort misdrijven in vergelijkbare gevallen wordt opgelegd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank legt een lagere straf op dan door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van het witwassen van het in de tenlastelegging vermelde bedrag van € 990.460,- en meer dan de officier van justitie rekening heeft gehouden met de straffen die door de rechtbank(en) voor vergelijkbare feiten plegen te worden opgelegd.
8. Verbeurdverklaring
Ondanks het ontbreken van een beslaglijst in het dossier maakt de rechtbank uit de vordering van de officier van justitie op dat beslag rust op een geldbedrag van € 707.330,- en op een geldbedrag van € 990.460,-. De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedrag van € 707.330,- dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met betrekking tot dit geldbedrag, dat aan verdachte toebehoort, is begaan. Voorts overweegt de rechtbank dat nu verdachte wordt vrijgesproken van het witwassen van het geldbedrag van € 990.460,- de vordering tot verbeurdverklaring van dit bedrag dient te worden afgewezen. De rechtbank zal gelasten dat laatstgenoemd bedrag dient te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, omdat niet is gebleken dat dit bedrag verdachte toebehoorde.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
10. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden;
bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd een geldbedrag van € 707.330,-;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een geldbedrag van € 990.460,-.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M. Hol, voorzitter,
mr. Ph. Burgers en mr. S.M. Christiaan, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Dolfing,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 september 2011.
mr. A.M. Hol is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen. De voor het bewijs gebezigde schriftelijke stukken worden slechts gebezigd tot het bewijs in samenhang met de overige bewijsmiddelen.
2 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 mei 2011, dossierpagina 88; proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 mei 2011, dossierpagina 84 en dossier proces-verbaal d.d. 17 juni 2010, dossierpagina's 20 en 21.
3 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 mei 2011, dossierpagina's 112 en 113.
4 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 mei 2011, dossierpagina's 101 tot en met 107.
5 Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 mei 2011, dossierpagina 55.