ECLI:NL:RBHAA:2011:BT1676

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
29 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1654
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkering wegens niet beschikken over geldige verblijfstitel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) aan eisers, die de Irakese nationaliteit hebben. De rechtbank Haarlem heeft op 29 augustus 2011 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De uitkering van eisers werd beëindigd per 12 november 2010 en met terugwerkende kracht ingetrokken per 21 juni 2010, omdat eisers niet meer beschikten over een geldige verblijfstitel. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers geen recht hebben op bijstand, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de Wwb en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde bijstand rechtmatig zijn.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, waarbij zij zich beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Zij stellen dat de beëindiging van de uitkering hun privé- en gezinsleven in gevaar brengt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staat niet verplicht is om bijstand te verlenen aan eisers, aangezien zij gebruik kunnen maken van opvangmogelijkheden via het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en recht hebben op leefgeld in het kader van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (RvA).

De rechtbank heeft verder overwogen dat, hoewel eisers in een kwetsbare positie verkeren, dit niet betekent dat zij recht hebben op een Wwb-uitkering. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn en dat er geen redenen zijn om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 1654 Wwb
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2011
in de zaak van:
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2010 heeft verweerder de uitkering van eisers ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) beëindigd met ingang van 12 november 2010 en ingetrokken met ingang van 21 juni 2010. De ten onrechte uitgekeerde bijstand tot een bedrag van € 5.37,69 heeft verweerder teruggevorderd.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft verweerder eisers geïnformeerd over het totaal van de openstaande vordering en de (wijze van) invordering.
Hiertegen hebben eisers bij brief van 7 december 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 22 maart 2011, aangevuld bij brief van 8 juli 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 juli 2011, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, vergezeld van een tolk en bijgestaan door mr. J.H. Kruseman. Verweerder is verschenen bij mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
2. Overwegingen
2.1 Eisers hebben de Irakese nationaliteit. Zij hebben een verblijfsvergunning gehad op grond van artikel 8, onder c, g en h, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) en waren in procedure voor een vergunning op grond van artikel 28 Vw. Deze aanvraag is definitief afgewezen per 4 mei 2010. Per 21 juni 2010 is deze wijziging in hun verblijfsstatus ingeschreven in het GBA. Naar aanleiding van een op 10 juni 2010 ingediende aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw, is op 8 september 2009 aan eiser tot en met 7 maart 2011 uitstel van vertrek verleend in verband met zijn medische situatie. Dit uitstel is vervolgens opnieuw verleend tot en met 8 september 2011.
Ten aanzien van de beëindiging, intrekking en terugvordering:
2.2 Nadat bij een hercontrole in november 2010 is gebleken dat eisers niet meer over een voor de toepassing van de Wwb geldige verblijfstitel beschikten heeft verweerder, bij besluit van 11 november 2010, de Wwb-uitkering beëindigd per 12 november 2010, ingetrokken met ingang van 21 juni 2010 en de ten onrechte uitgekeerde bijstand ad € 5.367,69 teruggevorderd. Verweerder stelt zich vervolgens in het thans bestreden besluit op het standpunt dat eisers geen verblijfstitel in Nederland hebben waarmee zij in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wwb. Volgens verweerder kan niet worden staande gehouden dat door de beëindiging, intrekking en terugvordering de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt. Eisers kunnen gebruik maken van opvangmogelijkheden via de het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en hebben recht op leefgeld in het kader van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (RvA). Daaruit volgt dat op de gemeente niet de verplichting rust om bijstand te verlenen. Voorts kan van hem niet worden verwacht dat hij niet tot terugvordering overgaat.
2.3 Ingevolge artikel 11, eerste lid , van de Wwb heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8 , onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG. Het derde lid bepaalt — voor zover hier van belang — dat bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan in het tweede lid bedoeld, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8 , onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000 en zij voldoen aan die in de algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden.
2.4 De rechtbank stelt vast dat eisers op grond van hun verblijfsstatus niet in aanmerking komen voor een Wwb-uitkering. Eisers zijn geen vreemdelingen in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, Wwb. Zij vallen dus onder de zogeheten koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, Wwb en daarom kan aan hen zelfs op grond van zeer dringende redenen geen Wwb-uitkering worden toegekend. Het uitgangspunt van de koppelingswetgeving stuit immers wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft in de rechtspraak in het algemeen niet op bedenkingen, behoudens in enkele uitzonderingssituaties en die zijn hier niet aan de orde.
2.5 Eisers beroepen zich op schending van artikel 8 EVRM. Betoogd wordt dat verweerder de uitkering niet zonder meer en onverkort mocht beëindigen. Er is geen sprake van fair balance. Er wordt verder op gewezen dat eisers ruim 3 maanden verstoken zijn geweest van inkomen - het leefgeld is pas verstrekt vanaf 8 respectievelijk 16 februari 2011 - terwijl dat leefgeld ook nog ruimschoots onder de van toepassing zijnde bijstandsnorm ligt. Gelet hierop kan verweerder, volgens eisers, niet (volledig) terugvorderen.
2.6 Uit artikel 8 van het EVRM kunnen onder omstandigheden ook positieve verplichtingen voor een staat voortvloeien die noodzakelijk zijn om het recht op privé-leven te waarborgen, waarbij kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming hebben. In een dergelijk geval komt aan de staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toe en is ook de al dan niet legale status van het verblijf van een betrokkene van belang.
2.7 Uit de stukken blijkt dat aan eisers met toepassing van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek is verleend. Dat betekent dat zij rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw. Eiser heeft ernstige psychische klachten, waarvoor hij inmiddels onder behandeling is bij GGZ Haarlem. Op basis hiervan acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat eiser gelet op zijn psychische gezondheidsituatie wel tot de categorie kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8 EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Onder die omstandigheden berust op de staat dus een positieve verplichting om recht te doen aan artikel 8 EVRM.
2.8 Dat houdt evenwel nog niet in dat dan ook aan eisers, met voorbijgaan aan het in artikel 16, tweede lid, van de Wwb neergelegde koppelingsbeginsel, op grond van het eerste lid van artikel 16, bijstand behoort te worden toegekend. Uit de stukken blijkt dat eiser en zijn echtgenote, vanaf 8 september 2010 aanspraak kunnen maken op leefgeld op basis van de RvA en, voortvloeiend uit de toepassing van artikel 64 Vw, op centrale opvang. Zij ontvangen inmiddels ook leefgeld. De positieve verplichting van de staat om in de omstandigheden van eisers recht te doen aan artikel 8 EVRM rust naar het oordeel van de rechtbank in dit geval dan ook op die bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van deze wettelijke geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Wwb, in dit geval dus het COA. Het feit dat eisers, om voor de rechtbank onduidelijke redenen, niet reeds op 10 juni 2010, tegelijk met het verzoek om uitstel van vertrek, en zelfs niet per 8 september 2010 toen het uitstel was toegekend, bij de COA om (een voorschot op het) leefgeld op basis van het RvA hebben gevraagd, als gevolg waarvan zij enige maanden verstoken zijn geweest van inkomen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit komt immers voor hun eigen rekening en risico.
2.9 De intrekking van de uitkering met ingang van 21 juni 2010 kan derhalve stand houden. Dit impliceert vervolgens dat dan ook het besluit tot terugvordering stand kan houden. De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, geen redenen te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de invordering:
2.10 Bij besluit van 22 november 2010 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat de totale openstaande schuld € 8.178,96 bedraagt (de vordering van € 5.324,66 plus andere schulden) en dat en op welke wijze dit bedrag dient te worden voldaan c.q. kan worden ingevorderd.
2.11 In beroep hebben eisers allereerst betoogd dat verweerder over de invordering in het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft beslist. Mocht het besluit echter ook zien op de invordering, dan menen eisers dat verweerder van invordering had moeten afzien. Invordering is geen plicht en geen automatisme. Gewezen wordt op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 december 2009 (LJN: BK6847). Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers aangegeven dat is beoogd in het bezwaarschrift tevens een verzoek om kwijtschelding te doen.
2.12 De rechtbank stelt vast dat - nog daargelaten of de brief van verweerder van 22 november 2010 wel een besluit in zich hield en niet uitsluitend informatief bedoeld was - het bestreden besluit weliswaar geen expliciete overwegingen bevat over de invordering, maar dat dit geen grond oplevert voor vernietiging van het besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder namelijk gesteld dat er feitelijk niet wordt ingevorderd en daarover contact heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eisers en de afdeling debiteurenbeheer, waarbij aan de gemachtigde ook mededeling is gedaan van het feit dat niet tot invordering wordt overgegaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat in het bezwaarschrift geen verzoek tot kwijtschelding valt in te lezen.
2.13 Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat het bestreden besluit stand kan houden en dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.