zaaknummer: AWB 11 - 134 WIJ
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2011
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft verweerder het besluit tot vaststelling van inkomensvoorziening aan eiseres op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) met ingang van 26 augustus 2010 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 september 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 januari 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 mei 2011, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R. de Vos.
2.1 Eiseres ontving vanaf mei 2010 inkomensvoorziening op grond van de WIJ (naar de norm van een alleenstaande ouder). In verband met haar medische situatie heeft verweerder eiseres geen werkleeraanbod (WLA) gedaan.
2.2 Verweerder heeft de inkomensondersteuning aan eiseres met ingang van 26 augustus 2010 beëindigd omdat zij niet zou hebben meegewerkt aan het afleggen van een huisbezoek op 26 augustus 2010. In het bestreden besluit is aan de intrekking artikel 40, derde lid, aanhef onder a, WIJ ten grondslag gelegd.
2.3 Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de intrekking op een onjuiste grondslag berust. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat de intrekking van het besluit tot inkomensvoorziening in dit geval niet kan worden gegrond op het door verweerder gehanteerde artikel, omdat die medewerkingsverplichting ziet op de informatie die aan UWVWerkbedrijf dient te worden verstrekt (bij de aanvraag van een uitkering).
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WIJ kan het college een besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening herzien of intrekken indien:
a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening;
of
b. anderszins de inkomensvoorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.6 Ter zitting heeft verweerder het standpunt verlaten dat de intrekking kan worden gebaseerd op artikel 40, derde lid, onder a, WIJ. De rechtbank acht de conclusie van verweerder, dat het genoemde artikellid de intrekking niet kan dragen, juist, nu daarin slechts een grondslag wordt gegeven voor intrekking of herziening van de inkomensvoorziening wegens schending van de inlichtingenplicht jegens het UWV en niet jegens het college. De rechtbank voegt daar aan toe dat de systematiek van de WIJ een andere is dan die van de Wet werk en bijstand (WWB). In de nota naar aanleiding van het verslag Aanpassingswet van de WIJ, (Tweede Kamer vergaderjaar 2009-2010, 32260, nr. 7, p. 7) is naar aanleiding van de vraag of is overwogen een equivalent van artikel 54 WWB in de WIJ op te nemen, het volgende opgemerkt. “In aanvulling op hetgeen dienaangaande al is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag bij de WIJ merkt de regering het volgende op. Inderdaad verschilt het derde lid van artikel 40 van artikel 54 van de WWB in die zin dat in artikel 39 niet genoemd wordt dat bij het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, de inkomensvoorziening kan worden herzien of ingetrokken. In de WIJ is dit op een andere manier geregeld. In onderdeel b van artikel 21 WIJ is namelijk bepaald dat het college het recht op een werkleeraanbod kan intrekken of herzien indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in artikel 44 en 45 en hem dit te verwijten valt. Indien het college op grond van deze bevoegdheid het werkleeraanbod herziet of intrekt, heeft dit tevens gevolgen voor de inkomensvoorziening, die in de WIJ immers een afgeleide van het werkleeraanbod is. Op grond van artikel 25, eerste lid, WIJ, stelt het college het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve vast, gelijktijdig met het recht op een werkleeraanbod. Als het college het werkleeraanbod intrekt, wordt met het betreffende besluit tevens de inkomensvoorziening ingetrokken. En als het werkleeraanbod wordt herzien, zal het college tevens opnieuw het recht op een inkomensvoorziening moeten bezien. Daarnaast kan - bij wijze van maatregel - op grond van artikel 41 WIJ het bedrag van de inkomensvoorziening worden verlaagd.”
2.7 Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, zich op het standpunt gesteld dat nu aan eiseres geen WLA was gedaan, de inkomensvoorziening niet kan worden ingetrokken door intrekking van het WLA. Verweerder heeft vervolgens gesteld dat de intrekking van de inkomensvoorziening evenwel kan worden gebaseerd op artikel 40, derde lid, onder b, WIJ.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank biedt genoemde bepaling in dit geval echter geen bevoegdheidsgrondslag voor de intrekking van de inkomensvoorziening. Zoals blijkt uit de toelichting bij artikel 40, derde lid, van de WIJ is de toepassing van onderdeel b, beperkt tot die gevallen waarin door een fout van het college teveel aan inkomensvoorziening of ten onrechte inkomensvoorziening is verstrekt en waarin de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Genoemde situatie doet zich hier niet voor.
2.9 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit tot intrekking van de inkomensvoorziening niet op enige wettelijke grondslag berust. Nu, gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 2.6 en 2.8 is overwogen, herstel van dit gebrek niet tot de mogelijkheden behoort, zal de rechtbank op voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb in de zaak voorzien door het besluit van 27 augustus 2010 te herroepen en te bepalen dat verweerder de kosten in bezwaar dient te vergoeden.
2.10 Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling als hierna bepaald.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit ;
3.3 herroept besluit van 27 augustus 2010;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door eiseres gemaakte kosten in bezwaar (tot een bedrag van € 874,--) en proceskosten in beroep (tot een bedrag van € 874,--) tot een bedrag van in totaal € 1748,--, te betalen aan eiseres;
3.5 gelast dat de gemeente Haarlem het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.