ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5113

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2736
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op vergoedingen voor politieke invloed bij zakelijke transacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, zonder bekende woon- of verblijfplaats, in beroep ging tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2002. De navorderingsaanslag was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, die eiser beschuldigde van het ontvangen van vergoedingen voor het aanwenden van politieke invloed bij zakelijke transacties. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2002, als directeur van [BEDRIJF A], betrokken was bij verschillende zakelijke transacties en dat hij politieke invloed had in de gemeente [PLAATSNAAM]. De rechtbank oordeelde dat de vergoedingen die eiser ontving, belast moesten worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Eiser was niet verschenen op de zittingen en had geen relevante informatie verstrekt over zijn verblijfplaats, wat de rechtbank ertoe bracht te concluderen dat hij op wettige wijze was uitgenodigd voor de zittingen. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, omdat eiser niet had aangetoond dat de aanslag onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de inspecteur terecht had geconcludeerd dat de vergoedingen aan eiser in privé moesten worden toegerekend.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 09/2736
Uitspraakdatum: 15 juni 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], zonder bekende woon- of verblijfplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [NUMMER A]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv), gedagtekend 13 december 2007, opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 502.988, en bij afzonderlijke beschikking een bedrag van € 44.976 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2009 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Als gemachtigde van eiser heeft mr. H. Kaiser, advocaat te Utrecht, daartegen beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 9 februari 2010. Voor de zitting had eisers
gemachtigde verzocht om aanhouding van de zaak omdat hij geen contact met eiser had kunnen krijgen. De rechtbank heeft dat verzoek niet voor de zitting ingewilligd. Eiser is niet ter zitting verschenen evenmin als zijn (toenmalige) gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst omdat een van de vertegenwoordigers van verweerder door een storing bij het openbaar vervoer niet kon verschijnen en de rechtbank nadere informatie wenste. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na de zitting heeft de rechtbank partijen bij brief van 15 februari 2010 om inlichtingen verzocht.
1.6. Bij brief van 5 maart 2010 heeft mr. H. Kaiser bericht zich als gemachtigde te onttrekken.
1.7. Verweerder heeft bij brief van 8 maart 2010 de aan hem gestelde vragen beantwoord. Hij deelt onder meer mee niet over aanwijzingen te beschikken over de verblijfplaats van eiser en dat eiser in de met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overeenstemmende gegevens in het systeem Beheer van relaties staat als “vertrokken onbekend waarheen”.
1.8. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 februari 2011, wegens het vertrek van een van de rechters uit de rechtbank in deels gewijzigde samenstelling.
De griffier heeft eiser in opdracht van de rechtbank voor de zitting uitgenodigd bij advertentie die is gepubliceerd op 20 december 2010 in twee landelijk verschijnende dagbladen. Eiser is niet verschenen. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R. Moolenburgh en M. Kranenburg. Ter zitting heeft verweerder bij hem en het openbaar ministerie bekende informatie verstrekt over mogelijke verblijfplaatsen van eiser. De laatste informatie betrof mogelijk verblijf medio 2010 in een tuinhuis in [PLAATSNAAM]. De rechtbank stelt echter vast dat eiser na de onttrekking door zijn gemachtigde geen nieuw correspondentieadres of woon- of verblijfplaats aan de rechtbank heeft meegedeeld en dat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geen woon- of verblijfplaats van eiser is geregistreerd. De door verweerder nog verzamelde informatie biedt daarnaast onvoldoende aanknopingspunten voor een woon- of verblijfplaats van eiser in de periode vanaf de uitnodiging voor de zitting tot en met de zitting. De rechtbank concludeert daarom dat eiser voor de behandeling ter zitting op wettige wijze is uitgenodigd, zodat het onderzoek ter zitting kon worden voortgezet en worden gesloten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Vanaf 1981 tot 1995 is eiser namens [PARTIJNAAM] raadslid, wethouder en fractievoorzitter geweest in de gemeente [PLAATSNAAM]. Vanaf 1996 tot maart 2003 is eiser vervolgens wederom actief geweest als lid en fractievoorzitter in de gemeenteraad van [PLAATSNAAM]. In 2002 was eiser lid van de gemeenteraadscommissie ruimtelijke ordening en vanaf mei 2002 voorzitter van die commissie. Hij was als fractievoorzitter van [PARTIJNAAM] toen ook voorzitter van het coalitieoverleg tussen de coalitiepartijen en de wethouders.
2.2. Eiser was – ook in 2002 - directeur/enig aandeelhouder van en als enige werkzaam[BEDRIJF A] B.V. (hierna: [BEDRIJF A]). [BEDRIJF A] hield zich bezig met het verstrekken van adviezen en de aan- en verkoop van bedrijven.
2.3. Eind 2001 heeft het bedrijf [BEDRIJF B] een principeakkoord gesloten met [BEDRIJF C] B.V. ([BEDRIJF C]) en [BEDRIJF D] B.V. over verkoop van een aan [BEDRIJF B] toebehorend terrein (hierna [BEDRIJF B]-terrein genoemd) in de gemeente [PLAATSNAAM]. In de loop van 2002 heeft de gemeente [PLAATSNAAM] het planologisch kader bepaald voor de ontwikkeling van het [BEDRIJF B]-terrein. Zo is in maart 2002 een concept nota “Uitgangspunten ontwikkeling [BEDRIJF B]-terrein” tot stand gekomen, op 6 mei 2002 een Raadsprogramma 2002-2006 waarin is opgenomen: “Het industrieterrein [BEDRIJF B] (..) worden ingevuld met woningbouw”, heeft op 28 mei 2002 het college van B en W de nota “Uitgangspunten ontwikkeling [BEDRIJF B]-terrein” vastgesteld en heeft de raadscommissie ruimtelijke ordening op 27 juni 2002 daarmee ingestemd. Op 24 september 2002 heeft die commissie het beleidskader “De bocht van [PLAATSNAAM]” vastgesteld, waarin ook het [BEDRIJF B]-terrein is begrepen.
2.4. Op 11 oktober 2002 heeft [BEDRIJF A] een bedrag van € 113.450 (exclusief BTW) in rekening beracht aan [BEDRIJF E] B.V. ([BEDRIJF E]) te Limmen met als omschrijving “acquisitiekosten [ADRES]” en “bemiddeling [ADRES].
2.5. Op 19 december 2002 heeft [BEDRIJF A] een overeenkomst gesloten met [BEDRIJF F] BV (hierna ook [BEDRIJF F]), waarin wordt verwezen naar een brief/overeenkomst tussen partijen van 24 mei 2002 met betrekking tot een stuk grond in [PLAATSNAAM] Volgens de brief van 24 mei 2002 zou [BEDRIJF A] in plaats van het stuk grond gezamenlijk te kopen, zoals was voorgenomen, voor werkzaamheden 30% van de te realiseren winst ontvangen. Ter afkoop van de afspraken van 24 mei 2002 zou volgens de overeenkomst van 19 december 2002, [BEDRIJF A] een bedrag van € 320.756,04 (exclusief BTW) ontvangen. Op 20 december 2002 heeft [BEDRIJF A] het bedrag gefactureerd. Dat bedrag was eerder door een aan [BEDRIJF F] gelieerde vennootschap in twee termijnen aan [BEDRIJF A] voldaan.
2.6. In 2004 zijn er berichten in de pers verschenen waarbij de naam van eiser in verband werd gebracht met belangenverstrengeling. Een door de gemeente [PLAATSNAAM] benoemde commissie heeft de aantijgingen jegens eiser onderzocht en in maart 2005 gerapporteerd. De commissie kwam tot de conclusie dat eiser op twee punten minder prudent had gehandeld doch dat niet gebleken was van belangenverstrengeling. In het rapport zijn verklaringen opgenomen die erop neerkomen dat eiser grote politieke invloed had in [PLAATSNAAM] en ook in 2002 grote invloed had op de besluitvorming rond het [BEDRIJF B]-terrein.
2.7. Eiser heeft in juli 2005 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2002 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.713 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.815. Bij het regelen van de aangifte heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
- bijtelling privégebruik auto € 21.500
- geen aftrek negatieve inkomsten uit verhuur € 8.318
- hoger eigenwoningforfait € 1.488
- minder aftrek betaalde rente eigen woning € 25.763
Met dagtekening 28 oktober 2005 is vervolgens de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.782.
2.8. Naar aanleiding van de signalen over belangenverstrengeling heeft verweerder in 2005 een onderzoek gestart naar eventueel door eiser ontvangen beloningen uit hoofde van het aanwenden van zijn politieke invloed op de totstandkoming van zakelijke transacties. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is in 2006 ook een strafrechtelijk onderzoek door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD-ECD) gestart. De bevindingen van de FIOD-ECD zijn aan verweerder ter beschikking gesteld.
[A], directeur van [BEDRIJF D], heeft in oktober 2007 tegenover de FIOD-ECD verklaard dat hij nooit zaken met [BEDRIJF A] of eiser heeft gedaan. Hij verklaarde dat hij de onder 2.4 bedoelde facturen op verzoek van [B] (directeur van [BEDRIJF C]) heeft geaccepteerd en doorbelast aan [BEDRIJF C] en een andere vennootschap. [BEDRIJF G] voornoemd, heeft in januari 2007 tegenover de FIOD-ECD verklaard dat hij alleen contact met eiser heeft gehad met betrekking tot het [BEDRIJF B]-terrein.
In het FIOD-ECD-rapport is gerelateerd dat de bij [BEDRIJF F] voor het onder 2.5 bedoelde [PLAATSNAAM] project verantwoordelijke niet op de hoogte was van enige betrokkenheid van eiser bij dat project, dat de onder 2.5 bedoelde “brief van 24 mei 2002” eerst op 19 december 2002 is aangemaakt en dat de twee eerdere en daarmee verrekende betalingen op die factuur – in juni en oktober 2002 – op zijn minst in tijd zijn te relateren aan (besluitvorming rond) het [BEDRIJF B]-terrein.
2.9. Bij brief van 29 november 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 op te leggen. Eiser heeft op deze brief niet voor 20 december 2007 gereageerd zodat met dagtekening 13 december 2007 de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is opgelegd. De navorderingsaanslag is als volgt vastgesteld:
Oorspronkelijk vastgesteld inkomen uit werk en woning € 68.782
Bij: vergoeding [BEDRIJF F] € 320.756
Bij: vergoeding [BEDRIJF D] € 113.450
Nader vastgesteld inkomen uit werk en woning € 502.988
2.10. Bij brief van 20 december 2007 heeft eiser gereageerd op het voornemen van verweerder om een navorderingsaanslag op te leggen. Deze brief heeft verweerder aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag.
2.11. Bij brief van 16 januari 2008 heeft verweerder vragen gesteld aan eiser ten aanzien van de van [BEDRIJF F] B.V. en [BEDRIJF D] ontvangen bedragen.
2.12. Bij brief van 22 juli 2008 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd en verwezen naar het bezwaarschrift van 20 december 2007. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij de gestelde vragen slechts wenst te beantwoorden, indien verweerder de garantie geeft dat de verkregen informatie niet doorgegeven zal worden aan het Openbaar ministerie.
2.13. Bij brief van 25 september 2008 heeft verweerder geantwoord op eisers brief van 22 juli 2008 en aangegeven dat eiser gelet op het bepaalde in artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) verplicht is om de gestelde vragen te beantwoorden.
2.14. Bij brief van 13 oktober 2008 heeft eiser aangegeven, dat hij slechts tot antwoorden bereid is indien hij de garantie krijgt dat de door hem verstrekte gegevens niet worden toegespeeld aan justitie en niet gebruikt worden in een strafzaak. Bij brief van 2 december 2008 heeft verweerder vervolgens nogmaals gewezen op de verplichting van artikel 47 Awr. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat de inlichtingenverplichting, ondanks het strafrechtelijke onderzoek, onverkort van toepassing is. Verweerder en eiser hebben vervolgens nog diverse malen gecorrespondeerd over de door eiser te verstrekken informatie en het (niet) houden van een hoorzitting. Nadere antwoorden op de door verweerder gestelde vragen heeft eiser niet gegeven.
3. Geschil
3.1. In geschil is of eiser in 2002, bovenop het in de definitieve aanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning, te belasten vergoedingen heeft ontvangen wegens persoonlijke dienstverlening, die navordering rechtvaardigen.
3.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder legt aan de navordering – samengevat – de volgende stellingen ten grondslag. Eiser was werkzaam in de politiek in [PLAATSNAAM] en had daar politieke invloed. Eiser was bekend met de toekomstige ontwikkeling van het [BEDRIJF B]-terrein. Eiser heeft zijn invloed bij de besluitvorming over dat terrein aangewend ten behoeve van de [BEDRIJF F] groep. De [BEDRIJF F] groep (c.q. een gelieerde vennootschap) heeft € 320.756,04 aan [BEDRIJF A] betaald. Voor deze betaling is een factuur en overeenkomst gemaakt als zou het gaan om een afkoopsom voor een voorgenomen gezamenlijke aankoop van grond in [PLAATSNAAM] Die overeenkomst mist realiteit. [BEDRIJF D] heeft € 113.450 aan [BEDRIJF A] betaald. [BEDRIJF D] heeft dit bedrag doorbelast aan [BEDRIJF C] en [BEDRIJF H]. [BEDRIJF H]. is de vennootschap die het [BEDRIJF B]-terrein ontwikkelt. De gang van zaken inzake [BEDRIJF D] zou geregeld zijn door [BEDRIJF G] (directeur [BEDRIJF C]).
3.3. Eiser voert aan dat hij als directeur van [BEDRIJF A] advieswerkzaamheden heeft verricht en daarvoor facturen heeft gestuurd. Hij ziet geen grond de betalingen op die facturen aan hem in privé toe te rekenen. Hij betwist dat hij een inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De bevindingen uit het FIOD-ECD onderzoek hebben bij verweerder de vraag kunnen doen rijzen of aan de onder 2.4 en 2.5 bedoelde betalingen reële activiteiten van [BEDRIJF A] ten grondslag lagen terwijl dat onderzoek ook aanwijzingen gaf over relaties van die betalingen met de ontwikkelingen en politieke besluitvorming rond het [BEDRIJF B]-terrein. Zowel de verklaringen van [A] als de bevindingen in het FIOD-ECD onderzoek over het project Ede gaven verweerder voorts voldoende aanleiding te vermoeden dat die vergoedingen samenhingen met het [BEDRIJF B]-terrein en niet konden worden gerelateerd aan reële andere werkzaamheden van [BEDRIJF A] voor projecten en of activiteiten in [PLAATSNAAM], [PLAATSNAAM] en [PLAATSNAAM] Dat bij verweerder vragen konden rijzen over de toerekening van de betalingen, wordt mede gerechtvaardigd door de omstandigheid dat (betaalde) werkzaamheden van eiser als politicus niet kunnen worden toegerekend aan een besloten vennootschap omdat een politieke functie als raadslid niet door een rechtspersoon kan worden vervuld.
4.2. Onder deze omstandigheden was er voor verweerder voldoende aanleiding om op de voet van artikel 47 Awr vragen te stellen aan eiser over de achtergronden van de onder 2.4 en 2.5 bedoelde vergoedingen en met name welke werkzaamheden van eiser daaraan ten grondslag lagen teneinde te kunnen beoordelen of die inkomsten terecht aan [BEDRIJF A] waren toegerekend dan wel als inkomsten van eiser hebben te gelden.
4.3. Eiser heeft die vragen niet beantwoord. Hij heeft beantwoording niet kunnen weigeren met een verwijzing naar het non-zelfincriminatiebeginsel, omdat van de zijde van verweerder geen sprake is van strafvervolging. Of de door verweerder in het kader van een fiscaal onderzoek verkregen inlichtingen vervolgens in een strafvervolging tegen eiser kunnen worden gebruikt, staat niet aan de belastingrechter in onderhavige zaak ter beoordeling.
4.4. Omdat eiser de gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt dient de rechtbank het beroep op grond van artikel 27e Awr ongegrond te verklaren tenzij gebleken is dat en in hoeverre de navordering onjuist is. Op eiser rust in dit verband een verzwaarde bewijslast. Eiser heeft geen relevant bewijs van de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag bijgebracht.
4.5. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder de navorderingsaanslag overigens in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen op de onder 2.9 bedoelde bedragen. Niet kan worden gezegd dat de bevindingen uit het onderzoek in redelijkheid niet tot de conclusie konden leiden dat eiser met aanwending van zijn politieke invloed de besluitvorming rond het [BEDRIJF B]-terrein heeft kunnen beïnvloeden en dat hij daarvoor de onder 2.4 en 2.5 bedoelde bedragen aan vergoedingen de facto in privé heeft ontvangen. Verweerder heeft die bedragen derhalve terecht aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheden.
4.6. Tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen grond die beschikking onjuist te achten.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De uitspraak is op 15 juni 2011 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.