ECLI:NL:RBHAA:2011:BR4491

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3519, 11/3401
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel - Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rijvaardigheid van verzoeker na aanrijdingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 2 augustus 2011 uitspraak gedaan over de rijvaardigheid van verzoeker, die door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen was verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Dit besluit was gebaseerd op vermoedens van de politie dat verzoeker niet langer over de benodigde rijvaardigheid beschikte, na twee aanrijdingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was. De rechter vond dat de gebeurtenissen die aan het besluit ten grondslag lagen, onvoldoende waren onderbouwd en dat verweerder niet had aangetoond dat verzoeker herhaaldelijk aanrijdingen had veroorzaakt. De voorzieningenrechter stelde vast dat de informatie van de politie te summier was om conclusies te trekken over de rol van verzoeker in de aanrijdingen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat verzoeker niet adequaat had gekeken bij het wegrijden. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, met de verplichting voor verweerder om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11 – 3519, 11 – 3401
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2011
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.E.J. Jansen, advocaat te Hoofddorp,
tegen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder,
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft verweerder verzoeker verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 januari 2011 bezwaar gemaakt. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 14 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank (kenmerk: AWB 11-851) het verzoek toegewezen en het besluit van 4 januari 2011 geschorst tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar van verzoeker heeft beslist.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 17 juni 2011 beroep ingesteld. Bij brief van 28 juni 2011 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 juli 2011, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Op basis van een melding van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna: de politie) aan verweerder van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een motorvoertuig, hierna het vermoeden, heeft verweerder verzoeker verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
2.3 Verweerder heeft aan zijn beslissing gebeurtenissen van [datum] (aanrijding 1) en [datum] (aanrijding 2) ten grondslag gelegd. Uit deze gebeurtenissen leidt verweerder in het primaire besluit af dat verzoeker herhaaldelijk aanrijdingen heeft veroorzaakt, geen adequaat kijkgedrag hanteert bij het wegrijden en dat er sprake is van gebrekkige rijvaardigheid bij verzoeker die blijkt uit het naar links of rechts afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht.
2.4 In haar uitspraak van 14 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder het primaire besluit niet op adequate wijze heeft gemotiveerd. Verweerder heeft drie elementen genoemd uit de van toepassing zijnde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), maar uit het bestreden besluit is niet duidelijk geworden aan welke van de gebeurtenissen elk van deze elementen zijn gekoppeld. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld ten aanzien van het incident van [datum] dat in het dossier slechts een zeer summiere mutatie van de politie bevindt waaruit niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken omtrent de toedracht daarvan en de rol van verzoeker daarin. Verder heeft verweerder ten aanzien van het incident van [datum] nagelaten aan te geven op welke redengevende passages van de voorhanden zijnde processen-verbaal hij de conclusie stoelt dat er sprake is van een of meer van de genoemde elementen van de Regeling. Nu zulks niet zonder nadere duiding evident is, is het besluit ook om die redenen niet voorzien van een deugdelijke motivering, aldus de voorzieningenrechter.
2.5 Verweerder heeft het primaire besluit heroverwogen en verzoekers bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder houdt vast aan het standpunt dat bij hem het gerechtvaardigd vermoeden is ontstaan.
2.6 In beroep heeft verzoeker – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt zich op het standpunt ten aanzien van aanrijding 1, dat hij wel adequaat heeft gekeken, zoals neergelegd in het in diezelfde nacht op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. In verband met de (te) hoge snelheid van de betrokken motorrijders is het voor hem niet mogelijk geweest hen waar te nemen. Hier kan hem geen verwijt van worden gemaakt. De getuigenverklaring van één van de motorrijders, dat de afstand tussen de taxi van verzoeker en de motorrijders 15 à 20 meter bedroeg, kan niet kloppen nu er een remspoor van 26 meter is aangetroffen. Verzoeker heeft in beroep een berekening overgelegd waaruit blijkt dat de motorrijders veel harder moeten hebben gereden. Daarnaast merkt verzoeker op dat uit de foto’s van de aanrijding blijkt dat hij al bijna volledig gekeerd was. Indien de getuigenverklaring zou kloppen, en de motorrijders op een dichtere afstand van verzoeker hadden gereden, had de aanrijding al eerder hebben plaatsgevonden en niet als verzoeker al bijna helemaal gekeerd was. Daarnaast is de getuigenverklaring van de motorrijder ongeloofwaardig, nu hij vanzelfsprekend niet uit zichzelf zal verklaren te hard te hebben gereden. Uit de getuigenverklaringen van de taxipassagiers blijkt niet dat zij nauwlettend het kijkgedrag van verzoeker hebben geobserveerd. Daarnaast waren zij merkbaar onder de invloed van alcohol toen het incident plaatshad. Verzoeker heeft zelf direct na de aanrijding een gedetailleerde verklaring afgelegd, die zijn versie van de aanrijding onderbouwt en aantoont dat hij wel goed heeft gekeken. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat hij heeft afgeslagen op een wijze waardoor het verkeer in gevaar is gebracht voert verzoeker aan dat hij weliswaar in strijd met de verkeersregels heeft gehandeld, maar dat hij hiermee niet het verkeer in gevaar heeft gebracht. Wat betreft aanrijding 2 voert verzoeker aan dat de informatie waarop verweerder zich baseert te summier is om de bestreden besluitvorming op te baseren. Verweerder heeft conclusies getrokken die niet voorvloeien uit de politiemutatie over het incident. Overige processen-verbaal dienaangaande ontbreken. Verweerder heeft dan ook op basis van onvolledige gegevens geoordeeld dat verzoeker bij herhaling een aanrijding heeft veroorzaakt. Voorts is verzoeker van mening dat eenmalig keren op de weg, waarbij een doorgetrokken streep wordt gepasseerd, onvoldoende is voor een onderzoek naar de rijvaardigheid.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 In geschil is of verweerder aan het vermoeden feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die het vermoeden kunnen dragen.
2.8 Verweerder heeft het incident van [datum] (aanrijding 2) genoemd. Uit dit incident zou een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijken, te weten het bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen. Dit in samenhang bezien met de aanrijding van [datum]. Zoals onder 2.4 vermeld, heeft de voorzieningenrechter de mutatie van de politie inzake aanrijding 2 onvoldoende geacht om daaruit conclusies te kunnen trekken omtrent de toedracht van het ongeluk en de rol van verzoeker daarin. Verweerder heeft desondanks voor het nemen van de beslissing op bezwaar niet meer informatie over het incident vergaard. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder nog verklaard voor de zitting telefonisch contact te hebben opgenomen met een van de verbalisanten. Deze zou nog een getekend exemplaar van de mutatie aan verweerder doen toekomen, maar dit exemplaar heeft verweerder niet op tijd bereikt voor de zitting. Wat hier verder ook van zij, de voorzieningenrechter is ook thans van oordeel dat de enkele in het dossier aanwezige mutatie over het incident van [datum] te summier is om daarop de conclusie te baseren dat verzoeker een aanrijding heeft veroorzaakt. Immers, uit deze mutatie valt niet op te maken wie wat heeft verklaard over het incident en wat de verbalisanten zelf hebben waargenomen. Het is dan ook onvoldoende duidelijk wat er precies is gebeurd. De mutatie is ook niet met dit doel opgesteld, omdat er bij de aanrijding slechts sprake was van materiële schade en partijen aan de verbalisanten hebben aangegeven met elkaar tot afhandeling te kunnen komen.
2.9 Vast staat dat het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid een belastend besluit betreft, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. In dat geval rust de bewijslast met betrekking tot de stelling dat verzoeker aanrijding 2 heeft veroorzaakt, op verweerder. Dit vloeit voort uit de op verweerder rustende onderzoekslast, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die inhoudt de verplichting van een bestuursorgaan om een besluit zorgvuldig voor te bereiden Nu aanvullende informatie ontbreekt, heeft verweerder ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker bij herhaling aanrijdingen heeft veroorzaakt. Het besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.10 Verzoeker wordt ten aanzien van aanrijding 1 verweten dat sprake was van niet adequaat kijkgedrag bij het wegrijden alsmede een gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit het naar links of rechts afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op de wijze waarop het incident heeft plaatsgevonden en op een drietal getuigenverklaringen, te weten van twee passagiers van verzoekers taxi, en één van de motorrijders die bij het ongeval betrokken was?
2.11 Ten aanzien van aanrijding 1 staat in ieder geval vast en is niet in geschil dat verzoeker zijn voertuig heeft gekeerd op een punt waar dat niet was toegestaan.
2.12 De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of er voldoende onderbouwing is voor het standpunt dat sprake is van niet adequaat kijkgedrag en afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar is gebracht.
2.13 Verzoeker heeft in zijn verhoor, direct na het ongeval, verklaard dat hij in zijn binnenspiegel en linker buitenspiegel heeft gekeken alvorens hij besloot te keren. Ook heeft hij verklaard naar links richting te hebben aangegeven. Uit de getuigenverklaringen van de passagiers komt naar voren dat zij niet goed hebben gelet op verzoekers kijkgedrag of de wijze van richting aangeven. De motorrijder die niet ten val is gekomen heeft aangegeven dat verzoeker, zonder richting aan te geven naar links stuurde. Voorts heeft deze motorrijder aangegeven dat hij en zijn vriend ongeveer 40 kilometer per uur reden, op een afstand van 15 tot 20 meter van verzoekers taxi. Uit een opmerking van de verbalisant blijkt dat ter plaatse een remspoor van 26 meter is aangetroffen, vermoedelijk van de motorrijder die in botsing is gekomen met de taxi van verzoeker. Ook heeft de verbalisant aan die motorrijder laten weten dat als uit onderzoek blijkt dat de snelheid van de motor meer dan 50 kilometer per uur is geweest, hierover opnieuw contact zou worden opgenomen. Tevens heeft de verbalisant in zijn proces-verbaal aangegeven collega’s te adviseren een proces-verbaal artikel 6 dan wel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 op te stellen, afhankelijk van het letsel.
2.14 De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker of goed heeft gekeken en niets heeft kunnen zien van naderende motoren, of goed heeft gekeken en toch niets heeft gezien en tenslotte of niet dan wel slecht heeft gekeken. Wat hiervan ook zij, in dit geval kan niet worden geoordeeld dat sprake is van niet adequaat kijkgedrag. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat een gedrag bestaat uit een herhaalde gedraging. Voorts is wel sprake van afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar is gebracht. Een motorrijder is immers ernstig gewond geraakt.
2.15 Het bestreden besluit is ook op het aspect kijkgedrag niet deugdelijk gemotiveerd.
2.16 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.
2.17 Nu uitspraak is gedaan in de hoofdzaak zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.18 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De op grond van het Besluit Proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.19 Voorts dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden van tweemaal € 152.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 10 mei 2011;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.311,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
3.5 gelast dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van in totaal € 304,- aan hem vergoedt.
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel - Kuneman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.