De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 In geschil is of verweerder aan het vermoeden feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die het vermoeden kunnen dragen.
2.8 Verweerder heeft het incident van [datum] (aanrijding 2) genoemd. Uit dit incident zou een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijken, te weten het bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen. Dit in samenhang bezien met de aanrijding van [datum]. Zoals onder 2.4 vermeld, heeft de voorzieningenrechter de mutatie van de politie inzake aanrijding 2 onvoldoende geacht om daaruit conclusies te kunnen trekken omtrent de toedracht van het ongeluk en de rol van verzoeker daarin. Verweerder heeft desondanks voor het nemen van de beslissing op bezwaar niet meer informatie over het incident vergaard. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder nog verklaard voor de zitting telefonisch contact te hebben opgenomen met een van de verbalisanten. Deze zou nog een getekend exemplaar van de mutatie aan verweerder doen toekomen, maar dit exemplaar heeft verweerder niet op tijd bereikt voor de zitting. Wat hier verder ook van zij, de voorzieningenrechter is ook thans van oordeel dat de enkele in het dossier aanwezige mutatie over het incident van [datum] te summier is om daarop de conclusie te baseren dat verzoeker een aanrijding heeft veroorzaakt. Immers, uit deze mutatie valt niet op te maken wie wat heeft verklaard over het incident en wat de verbalisanten zelf hebben waargenomen. Het is dan ook onvoldoende duidelijk wat er precies is gebeurd. De mutatie is ook niet met dit doel opgesteld, omdat er bij de aanrijding slechts sprake was van materiële schade en partijen aan de verbalisanten hebben aangegeven met elkaar tot afhandeling te kunnen komen.
2.9 Vast staat dat het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid een belastend besluit betreft, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. In dat geval rust de bewijslast met betrekking tot de stelling dat verzoeker aanrijding 2 heeft veroorzaakt, op verweerder. Dit vloeit voort uit de op verweerder rustende onderzoekslast, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die inhoudt de verplichting van een bestuursorgaan om een besluit zorgvuldig voor te bereiden Nu aanvullende informatie ontbreekt, heeft verweerder ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker bij herhaling aanrijdingen heeft veroorzaakt. Het besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.10 Verzoeker wordt ten aanzien van aanrijding 1 verweten dat sprake was van niet adequaat kijkgedrag bij het wegrijden alsmede een gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit het naar links of rechts afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op de wijze waarop het incident heeft plaatsgevonden en op een drietal getuigenverklaringen, te weten van twee passagiers van verzoekers taxi, en één van de motorrijders die bij het ongeval betrokken was?
2.11 Ten aanzien van aanrijding 1 staat in ieder geval vast en is niet in geschil dat verzoeker zijn voertuig heeft gekeerd op een punt waar dat niet was toegestaan.
2.12 De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of er voldoende onderbouwing is voor het standpunt dat sprake is van niet adequaat kijkgedrag en afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar is gebracht.
2.13 Verzoeker heeft in zijn verhoor, direct na het ongeval, verklaard dat hij in zijn binnenspiegel en linker buitenspiegel heeft gekeken alvorens hij besloot te keren. Ook heeft hij verklaard naar links richting te hebben aangegeven. Uit de getuigenverklaringen van de passagiers komt naar voren dat zij niet goed hebben gelet op verzoekers kijkgedrag of de wijze van richting aangeven. De motorrijder die niet ten val is gekomen heeft aangegeven dat verzoeker, zonder richting aan te geven naar links stuurde. Voorts heeft deze motorrijder aangegeven dat hij en zijn vriend ongeveer 40 kilometer per uur reden, op een afstand van 15 tot 20 meter van verzoekers taxi. Uit een opmerking van de verbalisant blijkt dat ter plaatse een remspoor van 26 meter is aangetroffen, vermoedelijk van de motorrijder die in botsing is gekomen met de taxi van verzoeker. Ook heeft de verbalisant aan die motorrijder laten weten dat als uit onderzoek blijkt dat de snelheid van de motor meer dan 50 kilometer per uur is geweest, hierover opnieuw contact zou worden opgenomen. Tevens heeft de verbalisant in zijn proces-verbaal aangegeven collega’s te adviseren een proces-verbaal artikel 6 dan wel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 op te stellen, afhankelijk van het letsel.
2.14 De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker of goed heeft gekeken en niets heeft kunnen zien van naderende motoren, of goed heeft gekeken en toch niets heeft gezien en tenslotte of niet dan wel slecht heeft gekeken. Wat hiervan ook zij, in dit geval kan niet worden geoordeeld dat sprake is van niet adequaat kijkgedrag. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat een gedrag bestaat uit een herhaalde gedraging. Voorts is wel sprake van afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar is gebracht. Een motorrijder is immers ernstig gewond geraakt.
2.15 Het bestreden besluit is ook op het aspect kijkgedrag niet deugdelijk gemotiveerd.
2.16 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.
2.17 Nu uitspraak is gedaan in de hoofdzaak zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.18 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De op grond van het Besluit Proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.19 Voorts dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden van tweemaal € 152.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 10 mei 2011;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.311,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
3.5 gelast dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van in totaal € 304,- aan hem vergoedt.
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.