RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 08/7950 VPB V00
Uitspraakdatum: 25 januari 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], te [Z1] (Duitsland),
[Dochter 1] Holding GmbH, te [Z1] (Duitsland),
[Dochter 2] GmbH, te [Z1] (Duitsland),
[Kleindochter] Holding B.V., te [Z2],
[Dochter 3] B.V., te [Z3],
[Dochter 4] B.V., te [Z3],
[Achterkleindochter] B.V., te [Z4],
gezamenlijk dan wel elk voor zich: eiseres,
gemachtigde: mr. [A]
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst [P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eiseres heeft verweerder bij brief van 27 september 2007 verzocht om met ingang van 1 januari 2007 respectievelijk per 1 juli 2007 vennootschapsbelasting te heffen alsof er één belastingplichtige (een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, hierna: de Wet) is met als “moedermaatschappij” [X] en haar Nederlandse (klein-)dochtermaatschappijen (hierna: verzoek 1). Eveneens bij brief van 27 september 2007 heeft eiseres verweerder verzocht om (indien niet aan verzoek 1 tegemoet kan worden gekomen) met ingang van 1 januari 2007 respectievelijk 1 juli 2007 vennootschapsbelasting te heffen alsof er (uitsluitend) tussen de in Nederland gevestigde van elkaar als zustermaatschappijen aan te merken vennootschappen een fiscale eenheid bestaat (verzoek 2).
1.2. Verweerder heeft bij beschikking van 10 april 2008 beide verzoeken afgewezen.
1.3. Bij uitspraak van 12 november 2008 heeft verweerder het tegen de beschikking ingediende bezwaar van eiseres afgewezen.
1.4. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiseres heeft – na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – een conclusie van repliek ingediend waarop verweerder heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Bij brief van 22 januari 2010 alsmede bij brief van 25 november 2010 heeft eiseres een nader stuk ingediend, waarvan door tussenkomst van de griffier afschrift is verzonden aan verweerder. Voorts heeft eiseres, daartoe uitgenodigd door de rechtbank, bij brief van 13 augustus 2010 haar reactie gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2010, nr. C-337/08 (X Holding).
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. [X] is gevestigd in Duitsland en houdt onmiddellijk dan wel middellijk alle aandelen van de in Nederland gevestigde besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [Kleindochter], [Dochter 3] en [Dochter 4]. De aandelen in [Kleindochter] houdt [X] via haar 100% dochtermaatschappijen [Dochter 2] GmbH en [Dochter 1] GmbH.
De aandelen [Dochter 4] en [Dochter 3] houdt [X] rechtstreeks. De aandelen [Achterkleindochter] zijn volledig in het bezit van [Kleindochter]. [Kleindochter] en [Achterkleindochter] vormen met ingang van 1 juli 2007 een fiscale eenheid.
2.2. [X], [Dochter 1] GmbH en [Dochter 2] GmbH beschikken in Nederland niet over een vaste inrichting.
2.3. [Kleindochter] is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet en exploiteert in Nederland zelfbedieningsgroothandels onder de naam [B]. Zij treedt tevens op als houdstermaatschappij van verschillende (buitenlandse) deelnemingen.
2.4. [Dochter 3] en [Dochter 4] zijn financieringsvennootschappen, welke zich bezighouden met intragroep-financieringen.
2.5. [Kleindochter] beschikt per 31 december 2005 over een nog te verrekenen verlies van € 4.046.410. De verwachting is dat [Kleindochter] ook in de jaren 2006 en volgende verliezen zal gaan lijden. [Dochter 3] en [Dochter 4] behalen over het algemeen winsten.
Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Nederlandse regelgeving op grond waarvan verweerder weigert eiseres in een fiscale eenheid op te nemen, in strijd is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957, zoals gewijzigd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie, van 10 maart 2001 (hierna: EG-Verdrag), in het bijzonder met de in de artikelen 43 juncto artikel 48 EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging, hetgeen eiseres stelt, doch verweerder bestrijdt.
3.2. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De Nederlandse wet- en regelgeving
4.1.1. Artikel 15, lid 1, van de Wet bepaalt dat ingeval een belastingplichtige (de moedervennootschap) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (de dochtervennootschap) op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen wordt geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtervennootschap deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedervennootschap. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. De belasting wordt geheven bij de moedervennootschap.
Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtervennootschap deel uitmaken. Een groep van vennootschappen kan ervoor kiezen sommige van de daarvoor in aanmerking komende vennootschappen in een fiscale eenheid op te nemen, en andere niet. Naar Nederlands recht is het echter niet mogelijk een moedervennootschap te voegen met een kleindochtervennootschap zonder dat de tussenliggende dochtervennootschap in die fiscale eenheid wordt opgenomen en evenzeer is het niet mogelijk zustervennootschappen te voegen zonder dat de gezamenlijke moedervennootschap in de fiscale eenheid wordt opgenomen.
4.1.2. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet wordt onder een bezit als bedoeld in het eerste lid mede verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze worden gehouden door één of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken.
4.1.3. Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet vindt het eerste lid slechts toepassing indien beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd en ingeval op een belastingplichtige (…) een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens (…) dat verdrag geacht wordt in Nederland gevestigd te zijn. Het vierde lid van artikel 15 van de Wet maakt hierop – onder nader in het Besluit fiscale eenheid 2003 gestelde regels - een uitzondering voor - onder meer - binnen de Europese Unie gevestigde moedervennootschappen voor zover - vanwege de omstandigheid dat in Nederland sprake is van een vaste inrichting - het heffingsrecht over de winst van die moedervennootschap ingevolge het van toepassing zijnde belastingverdrag aan Nederland is toegewezen en op voorwaarde dat het aandelenbezit in de dochtermaatschappij(en) behoort tot het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste inrichting van die moedermaatschappij.
4.2. Niet in geschil is dat belanghebbende niet voldoet aan de hiervoor vermelde volgens het Nederlandse recht gestelde voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid en dat op grond daarvan verweerder zowel verzoek 1 als verzoek 2 terecht heeft afgewezen.
4.3. Eiseres stelt dat verweerder met het afwijzen van het verzoek 1 dan wel verzoek 2 de in de artikelen 43 en 48 van het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging heeft geschonden. Bij de beoordeling van de stelling dienen de navolgende deelvragen te worden beantwoord:
a heeft eiseres toegang tot het EG-verdrag?
b is de Nederlandse regelgeving betreffende de fiscale eenheid discriminerend of belemmerend?
c is er een rechtvaardigingsgrond?
d is de maatregel effectief ?
e. is de Nederlandse regelgeving geschikt om het nagestreefde doel te verwezenlijken en gaat zij niet verder dan nodig is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken (proportionaliteitstoets)?
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
4.4. In het kader van de beantwoording van deelvraag (a) is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de in Nederland gevestigde en werkzame vennootschappen [Kleindochter], [Dochter 4] en [Dochter 3] sprake van een geheel interne aangelegenheid. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie komt in die situatie aan belanghebbende geen beroep toe op het EG-Verdrag. Zulks brengt met zich dat ten aanzien van verzoek 2 terecht is afgewezen. Het arrest van het Hof van Justitie EG van 7 september 2006, (N), nr. C-470/04, waarop eiseres in dit verband heeft gewezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.5. Met betrekking tot verzoek 1 verschillen partijen niet van mening dat eiseres, in dit geval [X], [Dochter 2] GmbH en [Dochter 1] GmbH, ieder voor zich en gezamenlijk toegang hebben tot het EG-Verdrag. De rechtbank volgt partijen hierin nu niet is gebleken dat partijen uitgaan van een juridisch onjuist standpunt.
4.6. In het kader van de beantwoording van deelvraag (b) heeft te gelden dat ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie een nationale regeling een (verboden) belemmering inhoudt indien deze regeling objectief vergelijkbare gevallen ongelijk behandelt dan wel objectief onvergelijkbare gevallen gelijk behandelt en voor dit verschil in behandeling geen rechtvaardiging is. Vergelijk onder meer HvJ EG, 27 november 2008, Société Papillon, nr. C-418/07, r.o. 27, VN 2008/59.20 waarin het HvJ als volgt heeft overwogen: “Ten einde het bestaan van een discriminatie vast te stellen, moet de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een zuiver interne situatie worden onderzocht, daarbij rekening houdend met de door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doeleinden (zie in die zin arresten Metallgesellschaft (…), punt 60, en 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 38).”
Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan belanghebbende stelt, in het onderhavige geval geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, aangezien naar Nederlands recht het immers een wezensvoorwaarde voor het kunnen vormen van een fiscale eenheid is dat de moedermaatschappij hetzij binnenlands, hetzij buitenlands belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, teneinde haar en de met haar gevoegde vennootschappen in de belastingheffing te kunnen betrekken. Van een discriminerende behandeling is te dezen dan ook geen sprake.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep met de beantwoording van de in 4.3. onder 1 en 2 vermelde deelvragen ongegrond is. De overige deelvragen behoeven derhalve geen beantwoording meer. Beslist dient te worden als volgt.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 januari 2011 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. P.J.J. Vonk en mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Jansen, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep