RECHTBANK HAARLEM
Sector Bestuursrecht
Zitting houdende te Alkmaar
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 3 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser om hem een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen voor het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater afkomstig van een gasbro[adres] te [plaatsnaam] geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 januari 2011 beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ingesteld. De Afdeling heeft het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden aan de rechtbank Haarlem.
Op 22 februari 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 15 juni 2011 bij de rechtbank Alkmaar, die voor de behandeling van Waterwetzaken is aangewezen als nevenzittingsplaats van de rechtbank Haarlem (Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen Waterwetzaken, Stcr. 2010, 4808). Eiser is vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2]. Verweerder is vertegenwoordigd door gemachtigde P. Horsmeijer.
1. Eiser heeft op 15 mei 2010 bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. De aanvraag betreft het voornemen van het lozen van afvalwater afkomstig van een gasbron bij de woning van eiser aan de [adres] te [plaatsnaam]. Eiser wil de gesloten gasbron, die reeds vanaf de bouw van zijn woning in 1917 aanwezig is, opnieuw in gebruik nemen voor verwarmingsdoeleinden en om te koken. Om de capaciteit van de bron maximaal te benutten is eiser voornemens een pomp te plaatsen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het in strijd met zijn beleid is om nieuwe bronnen te slaan of bestaande bronnen te heropenen. Verweerder ziet in dit geval geen reden om af te wijken van het beleid.
2. Bij de beoordeling van het bestreden besluit is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Op 22 december 2009 is de Waterwet (Ww) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is onder meer de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ingetrokken. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet, volgt dat de Ww van toepassing is op dit geding, omdat de aanvraag is ingediend na 22 december 2009.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Ww is het, voor zover hier van belang, verboden om zonder een daartoe strekkende vergunning stoffen in een oppervlaktewaterlichaam te brengen.
Ingevolge artikel 6.21 van de Ww wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Ww is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
3. Eiser betoogt in beroep dat zijn aanvraag ten onrechte is geweigerd. Hiertoe stelt hij dat verweerder bij de besluitvorming ten onrechte slechts heeft gekeken naar de gevolgen voor het oppervlaktewater vanwege de lozing van het gasbronwater. Volgens eiser had verweerder moeten meewegen dat brongas een milieuvriendelijke en kleinschalige energievoorziening is.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op grond van het gasbronnenbeleid, dat is opgenomen in de op 19 juli 2000 vastgestelde Beleidsnotitie gasbronnen, niet voor een vergunning in aanmerking komt. Het in werking zijn van een gasbron, waarbij de gashoudende waterlaag wordt aangeboord, brengt mee dat gasbronwater wordt geloosd op het oppervlaktewater. Het vrijkomende water bevat zuurstofbindende stoffen en/of chloride, fosfaat en stikstof, die een bemestend of schadelijk effect op de sloot hebben. Volgens verweerder blijkt uit analyses van gasbronwater dat fosfor en stikstofconcentraties van gasbronnen in de omgeving van de [straatnaam] vrij hoog zijn. Gelet op de bijdrage die de lozing van gasbronwater in zijn beheersgebied, met name de Beemster, levert aan de belasting van het oppervlaktewater met fosfor- en stikstofverbindingen, is verweerder van mening dat lozingen van gasbronwater op oppervlaktewater zoveel mogelijk moeten worden beëindigd dan wel voorkomen. Vanuit het gasbronnenbeleid worden nieuwe bronnen niet meer toegestaan, tenzij daar zwaarwegende argumenten voor aanwezig zijn. Het heropenen van een gasbron wordt alleen toegestaan, indien sprake is van incidenteel gebruik, bijvoorbeeld als museale bron waarbij de uitstroombuis van de brongasinstallatie zodanig is geconstrueerd dat alleen lozing van enkele kubieke meters bronwater plaatsvindt als er gas nodig is voor demonstratie van bijvoorbeeld gaslampen, aldus verweerder.
5.1. Ten aanzien van het beleid van verweerder is de rechtbank het navolgende gebleken.
De rechtsvoorganger van verweerder – het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (USHN) – heeft in 1992 op basis van de beleidsnota Sanering gasbronlozingen besloten het lozen van gasbronwater per 1 januari 1995 te verbieden. Dergelijke lozingen werden alleen toegestaan indien men over een vergunning beschikte. Verder voerde USHN een ontmoedigingsbeleid ten aanzien van gasbronnen en gaf USHN een kleine subsidie om de sluiting van gasbronnen te stimuleren. In bovengenoemde Beleidsnotitie gasbronnen, die USHN op 19 juli 2000 heeft vastgesteld en welk beleid door verweerder onverkort wordt voortgezet, is aangegeven dat het toen geldende beleid omtrent gasbronnen wordt gecontinueerd. Dit houdt in, voor zover hier van belang, dat nieuwe lozingen uit gasbronnen op oppervlaktewater niet worden toegestaan. Dit betekent dat het heropenen van een reeds gesloten gasbron niet mag. Verder volgt uit het beleid dat een uitzondering kan worden gemaakt voor een bron die cultuurhistorische waarde heeft en wordt gebruikt voor museale doeleinden.
5.2. Dit beleid is onder meer gebaseerd op internationale afspraken om de belasting van het oppervlaktewater door directe lozingen van afvalwater te verminderen. Voorts is aan de vorming van het beleid onderzoek door onder andere het Staring Centrum (1996) en NITG-TNO (1999) ten grondslag gelegen. Dat onderzoek wees uit dat de kwaliteit van het geloosde water uit gasbronnen de kwaliteit van het oppervlaktewater aanzienlijk beïnvloedt vanwege de grote hoeveelheden fosfaten, zout (chloride) en zuurstofbindende stoffen.
6. De rechtbank begrijpt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het standpunt van verweerder aldus dat de gevraagde vergunning door hem is geweigerd, omdat verlening daarvan niet verenigbaar is met de in artikel 2.1 neergelegde doelstelling om de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen te beschermen. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op bovengenoemd gasbronnenbeleid.
7. De rechtbank overweegt dat eiser ten tijde van de indiening van zijn aanvraag van dit beleid op de hoogte was. In de aanvraag noch in de zienswijze tegen het ontwerp-weigeringsbesluit heeft eiser echter gemotiveerd uiteengezet dat verweerder dit beleid bij de beoordeling van de aanvraag niet heeft kunnen hanteren. Eerst ter zitting heeft eiser aangegeven dat voortschrijdend inzicht een nieuwe kijk op het beheer van het oppervlaktewater met zich brengt en dat het beleid omtrent brongas moet worden heroverwogen. Eiser heeft dit standpunt niet onderbouwd met wetenschappelijk bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van eiser gelegen om bij de indiening van zijn aanvraag dan wel daaraan voorafgaand, het beleid vanuit een wetenschappelijke visie
- zo nodig ondersteund met bewijsstukken - ter discussie te stellen, teneinde te bewerkstelligen dat verweerder het beleid zou heroverwegen.
8. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank thans onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het beleid kennelijk onredelijk is. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 8 juli 1997 (LJN: AP7119) heeft overwogen over het beleid en de onderbouwing hiervan. De Afdeling heeft onder meer overwogen dat de lozingen die het gevolg zijn van winning van gas uit gasbronnen onder meer chloride, fosfaat en stikstof bevatten en een zeer laag gehalte zuurstof hebben en dat haar niet is gebleken van de onjuistheid van de stelling, gelet op het verrichte onderzoek van het Staring Centrum, dat de totale situatie in de Beemster noopt tot een zekere sanering door middel van sluiting van gasbronnen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onder verwijzing naar het beleid adequaat gemotiveerd dat het belang van de kwaliteit van watersystemen door de lozing van afvalwater afkomstig van de gasbron in het geding is en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verlening van de vergunning. In het door eiser gestelde belang om de gasbroninstallatie te gebruiken en op die manier een eigen energievoorziening te hebben heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om tot vergunningverlening over te gaan, nu dit belang moet worden geacht in het beleid te zijn meegewogen. Ten behoeve van de totstandkoming van het beleid is reeds een belangenafweging gemaakt, zodat verweerder die bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot vergunningverlening achterwege kon laten.
Uitgaande van de aanvaardbaarheid van het beleid kan van verweerder voorts niet worden verlangd dat het in een individueel geval als het onderhavige waarin het beleid een rol speelt een onderzoek instelt naar de milieuvoordelen die de plaatselijke energiebron voor eiser heeft.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken.
9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de verlening van de gevraagde vergunning niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Ww. Verweerder heeft daarom de vergunning terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2011 te Alkmaar.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.