De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In geval van afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering loopt de beoordelingsperiode van verweerder op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van datum aanvraag tot aan de datum van het primaire besluit, in dit geval 21 juni 2010.
2.5 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid is bepaald dat met de Nederlander bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw. In het derde lid van artikel 11 WWB is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander kunnen worden gelijkgesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vw, rechtmatig verblijf in Nederland hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
2.6 Vast staat dat aan eisers met ingang van respectievelijk 12 februari 2010 (eiseres en [naam]) en 21 juli 2010 (eiser en [naam]) uitstel van vertrek is verleend op basis van artikel 64 Vw. Daargelaten of eiseres de aanvraag om een bijstandsuitkering eerder dan 7 juni 2010 heeft ingediend, eisers waren op en voor die datum niet in het bezit van een verblijfsrechtelijke titel op grond waarvan zij vallen onder een categorie van vreemdelingen die voor de toepassing van de WWB met een Nederlander worden gelijkgesteld. Eisers hadden daarnaast evenmin rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, a t/m e, g,h of l, Vw 2000. Verweerder heeft dan ook op juiste gronden de aanvraag om een uitkering op grond van de WWB afgewezen.
2.7 Ten aanzien van het standpunt van eisers dat op grond van diverse internationale bepalingen een zorgplicht bestaat voor verweerder ten aanzien van eisers, of in ieder geval hun kinderen, om hen te voorzien van bijstand overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan verweerder aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden , in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
2.9 In de uitspraak van 24 januari 2006 van de CRvB (LJN: AV0197) heeft de Raad
– samengevat – geoordeeld dat een bijstandverlenend orgaan, gelet op het bepaalde in het IVRK aan een rechtmatig in Nederland verblijvend doch niet tot Nederland toegelaten minderjarig kind, zoals [naam], bijstand kan verlenen indien zich zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB voordoen. Artikel 16, tweede lid, van de WWB moet dan wegens strijd met het IVRK buiten toepassing worden gelaten. Van zeer dringende redenen is sprake als de ouders van het kind niet de middelen hebben om in de meest elementaire levensbehoeften van het kind te voorzien.
2.10 In artikel 15 van de WWB is bepaald dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
2.11 In artikel 2, eerste lid, van de Rva is bepaald dat deze regeling uitsluitend betrekking heeft op een asielzoeker en de daarmee gelijkgestelde categorieën, als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van deze regeling, die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand.