RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
echtscheiding/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: 175844/10-3938
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 28 juni 2011
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.P. Hoyng, kantoorhoudende te IJmuiden,
[naam man],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.W.L.M. Dammers - Wubbe, kantoorhoudende te Haarlem.
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw van 22 november 2010, ingekomen op diezelfde datum, waarin echtscheiding met nevenvoorzieningen is gevraagd;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man van 14 februari 2011, ingekomen op 15 februari 2011;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw van 1 april 2011;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 4 mei 2011;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 mei 2011;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 12 mei 2011.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 mei 2011 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Partijen zijn op [datum] 2007 te [plaats] met elkaar gehuwd.
2.2 Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 1 februari 2011 heeft deze rechtbank, voorzover hier van belang, beslist dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan het adres [adres].
ten aanzien van de rechtsmacht
3.1 Door de omstandigheid dat de vrouw zowel de Nederlandse nationaliteit bezit als Burger van de BRD is, en de man de Nederlandse nationaliteit bezit, draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag moet worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
3.2 Deze vraag wordt ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding in bevestigende zin beantwoord, nu uit de overgelegde stukken is gebleken dat beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
3.3 Met betrekking tot de nevenvoorziening tot vaststelling van een levensonderhoud van de man komt de rechtbank rechtsmacht toe, aangezien de rechtbank bevoegd is ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding
ten aanzien van het toepasselijke recht
3.4 Vervolgens komt aan de orde welk rechtsstelsel op het verzoek tot echtscheiding en nevenvoorziening van toepassing is.
3.5 Op het verzoek tot echtscheiding is het Nederlandse recht van toepassing, aangezien
partijen thans het Nederlandse recht als gemeenschappelijk nationaal recht hebben.
3.6 Het verzoek met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de man wordt beheerst door het Nederlands recht, aangezien dit, zoals hiervoor overwogen, van toepassing is op het verzoek tot echtscheiding.
3.7 Het verzoek met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt beheerst door het Nederlandse recht, aangezien partijen voor het huwelijk voor de toepassing van dat stelsel hebben gekozen.
ten aanzien van het verzochte
3.8 Het verzoek tot echtscheiding en tot bevel afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden kan, als onweersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.9 De man heeft verzocht om vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna te noemen: partnerbijdrage) van € 3.000 per maand. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft hij aangevoerd dat hij nog niet van de opbrengsten uit zijn bedrijf kan leven. Dit bedrijf, waarmee hij in 2009 is begonnen, heeft in 2009 en 2010 verlies geleden. De man verwacht in de toekomst te kunnen leven van de opbrengsten uit zijn bedrijf. Complicerende factor op dit moment is, aldus de man, dat hij bij zijn noodgedwongen vertrek uit de echtelijke woning zijn computer, met op de harde schijf onmisbare gegevens voor het kunnen drijven van zijn onderneming, heeft moeten achterlaten. Hij is daarom nu niet in staat om zijn onderneming draaiend te houden. Omdat er wel kosten worden gemaakt, lijdt hij verlies.
De man stelt zich op het standpunt dat uit het enkele feit dat de vrouw alle uitgaven van het gezamenlijk huishouden voor haar rekening nam, al volgt dat hij aan een partnerbijdrage behoefte heeft. Hij heeft zijn behoefte aan een partnerbijdrage becijferd op € 1.500 netto,
€ 3.000 bruto. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een (algemeen) behoefteoverzicht overgelegd.
3.10 De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man (de hoogte van ) zijn behoefte niet inhoudelijk heeft onderbouwd. De enkele omstandigheid dat partijen hun huishouding zo hadden ingericht dat zij de kosten van de huishouding voor haar rekening nam, betekent nog niet dat de man aan een partnerbijdrage behoefte heeft. Volgens de vrouw kan de behoefte van de man bovendien, gelet op het minimale uitgavenpatroon van partijen, niet hoger zijn dan de bijstandsnorm van een alleenstaande.
Subsidiair heeft de vrouw aangevoerd dat het verzoek van de man moet worden afgewezen, aangezien rekening moet worden gehouden met de eigen verdiencapaciteit van de man.
De vrouw heeft een afschrift overgelegd van het CV van de man, waarop staat vermeld welke opleiding en cursussen de man heeft gevold en hoe zijn loopbaan is verlopen. Volgens de vrouw had de man sinds augustus 2005, de maand waarin hij uit de WSNP is gekomen, alle tijd en mogelijkheden om 40 uur per week te gaan werken en kan hij thans geacht worden te beschikken over inkomsten waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
3.11 De rechtbank overweegt als volgt. Volgens het bepaalde in artikel 1:157 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
In Asser/ De Boer 1* 2010, nr. 620 e.v. wordt voornoemd artikel als volgt toegelicht.
“Het enige wat hier uitgangspunt kan zijn het huwelijk zelf is en de daardoor aanwezige nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van de echtgenoten. Deze verbondenheid komt uit in de rechten en verplichtingen, nader geregeld in titel 6, en werkt na ontbinding van het huwelijk nog door. Deze verbondenheid is slechts de grondslag voor de mogelijkheid van het toekennen van een uitkering. Of dit in werkelijkheid ook moet gebeuren hangt af van de feitelijke situatie, waarin de echtgenoten door het huwelijk en de ontbinding ervan zijn komen te verkeren.(…)
Hoewel de begrippen behoeftigheid en behoeften dicht bij elkaar liggen is het toch goed om - in navolging van (het rapport van) de Commissie Alimentatienormen, - deze te onderscheiden. Dat een gewezen echtgenoot behoeften heeft is nog geen grond voor een alimentatie-uitkering. Behoeften heeft iedereen. Behoeftig is men eerst indien men niet zelf geheel in zijn behoeften kan voorzien. Dat zal eerst moeten worden vastgesteld. Daarna moet dan voor het concrete geval worden uitgemaakt hoe groot de behoeften zijn, waarin moet worden voorzien.“
3.12 In aansluiting op de hierboven weergegeven toelichting In Asser/ De Boer 1* 2010, is in het Trema rapport in hoofdstuk 2.3, getiteld “wanneer alimentatie” opgenomen dat men behoeftig is indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven. Anders dan in geval sprake is van de verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid, bestaat bij alle andere betrekkingen slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.
3.13 Indien een echtgenoot (nog) niet beschikt over voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud, moet de vraag beantwoord worden of voldoende inkomsten in redelijkheid kunnen worden verworven. Voor het onderhavige geding betekent dit dat derhalve eerst beoordeeld moet worden of sprake is van omstandigheden aan de zijde van de man die in redelijkheid aan het verwerven van inkomsten in de weg staan.
3.14 De rechtbank concludeert dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van omstandigheden die in redelijkheid aan het verwerven van inkomsten in de weg staan. Doorslaggevend voor dit oordeel is het feit dat de man, naar blijkt uit het overgelegde CV, diverse opleidingen heeft gevolgd en veelzijdige, veelal management-gerelateerde, werkervaring heeft. Gesteld noch gebleken is dat van de man redelijkerwijs niet kon worden verwacht om op zijn oude vakgebied arbeid te gaan cq blijven verrichten teneinde inkomsten te generen.
Dat de man, na tijdens een periode van werkloosheid in 2008 de vrouw ondersteund te hebben bij de start van haar onderneming als zelfstandige, in 2009 deze werkzaamheden heeft uitgebreid en, in een afzonderlijke onderneming voor andere zorgverleners is gaan werken, dient dan ook geheel voor rekening en risico van de man te worden gelaten.
3.15 De man heeft aangevoerd dat de vrouw stelselmatig bezig is om zijn huidige bedrijf de grond in te boren. De man verwijt de vrouw dat zij aan derden heeft verteld dat hij haar uit de echtelijke woning wilde verdrijven. Omdat de man in februari 2011 de echtelijke woning binnen 2 dagen moest verlaten en in Nederland geen opvang had, is hij noodgedwongen naar zijn broer in [land] gegaan. De man stelt dat hij zijn franchisenemers van zijn vertrek op de hoogte heeft gesteld en gevraagd heeft per email contact te houden. Ondanks herhaaldelijk te zijn gesommeerd, weigeren de franchisenemers sindsdien hun facturen aan de man te zenden. Zij geven deze facturen sinds februari 2011 aan de vrouw, waardoor de man geen inkomsten meer heeft gehad.
3.16 De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij de onderneming van de man zou hebben tegengewerkt. Volgens de vrouw is zij het gezicht van de website van de man en is de franchiseovereenkomst met de man gesloten. De vrouw heeft verklaard dat de zorgverleners, omdat de man onbereikbaar was, bij haar kwamen. De vrouw stelt dat zij vervolgens met de zorgverleners een planning heeft gemaakt, om de zorg voor de zorgvragers veilig te stellen.
3.17 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw hem ten onrechte heeft verweten dat hij tijdens zijn verblijf in [land] niet adequaat voor de franchisenemers bereikbaar was. Dat de continuïteit van de onderneming van de man in gevaar zou zijn gekomen, omdat de man, sinds zijn vertrek naar [land], geen facturen van zijn franchisenemers ontving, is een omstandigheid die geheel voor rekening van de man dient te worden gelaten.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen omstandigheden aan de zijde van de man zijn die in redelijkheid eraan in de weg kunnen staan dat de man inkomsten uit arbeid kan verwerven, resteert de vraag of de man in staat moet worden geacht om zodanige inkomsten uit arbeid te ontvangen dat hij volledig in de door hem gestelde behoefte kan voorzien. De man heeft zijn behoefte becijferd op netto € 1.500. De rechtbank overweegt dat de man geen enkel aanknopingspunt heeft gegeven om aannemelijk te achten dat hij, gelet op zijn opleiding en werkervaring, niet minimaal een netto inkomen van € 1.500 netto per maand kan ontvangen. De enkele omstandigheid dat de man op dit moment geen inkomsten op maandbasis ter hoogte van de door hem gestelde behoefte heeft, doet hieraan niet of.
Al het vorenstaande betekent dat de rechtbank het verzoek van de man om vaststelling van een uitkering tot zijn levensonderhoud zal afwijzen.
4.1 Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2007 in de gemeente [plaats] met elkaar gehuwd.
4.2 Wijst af het verzoek van de man tot vaststelling van een uitkering tot zijn levensonderhoud.
4.3 Bepaalt dat partijen zullen overgaan tot afwikkeling en verrekening op grond van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden.
4.4 Verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad.
4.5 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.