zaaknummer: AWB 11 - 2757
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2011
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.
Bij brief van 9 februari 2011 is aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om de eerder aan hem verleende verklaring van geen bezwaar, op grond van de uitkomst van een verricht herhaalonderzoek, te heroverwegen.
Verzoeker heeft zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft verweerder de eerder verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 mei 2011 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 juni 2011, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw K. Schaafsma, werkzaam bij verweerder.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker is werkzaam bij [naam bedrijf]. Hij vervult de functie van loodsmedewerker, welke functie als vertrouwensfunctie in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) is aangewezen.
2.3 Verzoeker is laatstelijk bij beschikking van 28 oktober 2005 in verband met het vervullen van een vertrouwensfunctie op een Nederlandse luchthaven in het bezit gesteld van een verklaring van geen bezwaar. Na vijf jaren is naar verzoeker een hernieuwd veiligheidsonderzoek ingesteld. Uit de Centrale Justitiële Documentatie is gebleken dat verzoeker op[datum] in hoger beroep door het Gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld voor opzetheling (artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafrecht), pleegperiode 1 juli 2007 t/m 27 mei 2008. Verzoeker is veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en 60 uren werkstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 4 mei 2011 de eerder verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
2.4 Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Hangende het bezwaar heeft verzoeker tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker voert aan dat verweerder in redelijkheid niet tot zijn bestreden besluit had kunnen komen. De werkgever van verzoeker heeft aangegeven dat hij genoodzaakt is om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Verzoeker heeft er volgens hem derhalve belang bij dat de gevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort totdat is beslist op het bezwaar en de (hoger)beroepsprocedure.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvo, wordt onder verklaring in de zin van deze wet verstaan een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wvo wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt - voor zover hier van belang - gelet op justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wvo, kan verweerder, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd onderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo, voor zover hier van belang, is verweerder in overeenstemming met de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
In de ‘Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op burgerluchthavens’ van 30 januari 1997 (Stcrt. 1997, nr. 35; hierna: de Beleidsregel) heeft verweerder een leidraad gegeven voor het afgeven van verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.
Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, van de Beleidsregel wordt bij de beoordeling van de uit het veiligheidsonderzoek naar voren gekomen justitiële gegevens rekening gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
In het tweede lid – voor zover hier van belang - is neergelegd dat bij de beoordeling van de gegevens die het ingestelde veiligheidsonderzoek heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo, in het bijzonder wordt gelet op gegevens betreffende: (..)
d. zwaardere vormen van diefstal, inbraak of heling; (..)
2.6 Verzoeker voert allereerst aan dat in het besluit niet is aangegeven welke procedure is gevolgd en op grond waarvan verweerder bevoegd is deze beslissing te nemen. Ook wordt in het besluit niet aangegeven of, en welke vertrouwensfunctie verzoeker vervult. Door het ontbreken van deze gegevens valt volgens verzoeker voor hem niet na te gaan op welke wijze de wet is toegepast. Voorts voert verzoeker aan dat onvoldoende gemotiveerd is welk onderdeel van de Beleidsregel op hem van toepassing is.
2.7 Dit betoog faalt. In het bestreden besluit staat vermeld dat het besluit is gebaseerd op artikel 9 en 10, eerste lid, van de Wvo, alsmede op artikel 1, eerste lid, en tweede lid onder d, van de Beleidsregel. Uit de ingevulde Staat van Inlichtingen valt op te maken dat het in casu gaat om een B-onderzoek ten behoeve van de burgerluchtvaart. Daarbij komt dat de bevoegdheid van de directeur Binnenlandse Veiligheid om namens het Hoofd van de Algemene Inlichtingen – en Veiligheidsdienst besluiten te nemen volgt uit het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken AIVD 2009. Dat de grondslag van de bevoegdheid niet staat vermeld in het besluit, maakt niet dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is.
2.8 Volgens verzoeker is er voorts geen sprake van een ernstig feit. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij is veroordeeld omdat hij geprofiteerd heeft van een strafbaar feit dat door zijn ex-echtgenote is gepleegd, dat de pleegperiode relatief kort is, dat er geen sprake is van financieel gewin dan wel dat het financieel gewin op geen enkele wijze meetbaar is. Volgens verzoeker kan de veroordeling van het Gerechtshof te Amsterdam in cassatie geen stand houden. Het besluit van verweerder is ook onjuist omdat de pleegperiode niet vanaf 1 juli 2000 loopt, maar vanaf 1 juli 2007. Verzoeker voert verder aan dat er in de beslissing een gedragslijn wordt gehanteerd bij het bepalen van de zwaarte van de straf, maar verzuimd wordt om aan te geven op welk kader deze gedragslijn is gegrond dan wel waar deze uit blijkt. Bovendien is aan hem de facto, indien alleen het onvoorwaardelijke deel in aanmerking wordt genomen, maar een werkstraf van 30 uur opgelegd, wat lager is dan de gehanteerde gedragslijn.
2.9 Bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wvo, aanwezig zijn, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Deze vrijheid heeft verweerder voor wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens ingevuld in de beleidsregel die, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) reeds heeft bepaald onder meer in haar uitspraak van 31 oktober 2007 (LJN: BB6824), niet kennelijk onredelijk is. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de opgelegde straf niet als zwaar heeft mogen aanmerken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens de door de minister gehanteerde vaste gedragslijn een vrijheidsstraf van ten minste 20 dagen en een werkstraf van meer dan 40 uur als zwaar moeten worden aangemerkt, terwijl de strafrechter verzoeker heeft veroordeeld tot 60 uur werkstraf en 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf. Van een onjuiste toepassing van de vigerende gedragslijn is niet gebleken. Met de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd behoefde verweerder geen rekening te houden daar de strafrechter daar al rekening mee heeft gehouden bij het opleggen van de straf. Voorts is van belang dat getoetst dient te worden, uitgaande van de feiten die zich voordeden ten tijde van het nemen ervan (ex tunc toetsing). De vraag of een uitspraak in cassatie stand kan houden, doet derhalve niet ter zake. Niet in geschil is tussen partijen dat ten tijde van het bestreden besluit een veroordeling door de strafrechter voorlag. Verweerder mag uitgaan van hetgeen in de Centrale Justitiële Documentatie is opgenomen. Verweerder heeft de veroordeling dan ook terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Dat er in het besluit per abuis een verkeerde pleegperiode is opgenomen maakt niet dat het besluit onrechtmatig is, omdat de pleegperiode, blijkens de uitleg die verweerder ter zitting heeft gegeven, niet in zijn nadeel is meegewogen.
2.10 Voorts voert verzoeker – verwijzend naar de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996 (Kamerstukken II 2004/05, 24 804, nr. 30, p. 3.) – aan dat het de bedoeling van de wetgever is dat het veiligheidsonderzoek in ruime zin plaatsvindt. Onderzoek naar justitiële antecedenten volstaat niet. Het gaat er om dat uit het onderzoek in samenhang met het justitiële antecedent blijkt dat er twijfel bestaat over de plichtsbetrachting van verzoeker. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker nog verwezen naar de tweede kamerstukken bekend onder Kamerstukken II 1994-1995, 24 023, nr. 4 en Kamerstukken II 1995-1996, 24 023, nr. 5. Voorts is volgens verzoeker niet gebleken en ook niet onderzocht of er naast verdenking van heling sprake is van andere feiten, gedragingen of omstandigheden waardoor de nationale veiligheid in het geding zou kunnen zijn.
2.11 Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder in zijn besluitvorming laten meewegen dat heling in de beleidsregel wordt genoemd als een strafbaar feit waarop in het bijzonder dient te worden gelet en dat als zwaar kan worden aangemerkt. Uit de tweede kamerstukken waarnaar verzoeker heeft verwezen valt niet op te maken dat het onderzoek van verweerder, bestaande uit het opvragen en onderzoeken van de justitiële gegevens, ontoereikend is geweest. Het is juist dat niet is onderzocht of er sprake is van andere feiten, gedragingen of omstandigheden waardoor de nationale veiligheid in het geding zou kunnen zijn, doch hiertoe was verweerder niet verplicht, althans dat kan de voorzieningenrechter niet opmaken uit de tweede kamerstukken.
2.12 In het bestreden besluit wordt volgens verzoeker niet gemotiveerd waarom de namens verzoeker aangevoerde bijzondere omstandigheden niet zwaarder wegen dan het belang van de nationale veiligheid, maar volstaan wordt met de algemene opmerkingen dat hiervan niet is gebleken. Daartoe voert verzoeker aan dat hij geen zware vertrouwensfunctie vervult, dat hij een gecertificeerd medewerker is en dat hij niet betrokken is geweest bij feiten op Schiphol waarvoor hij disciplinair is geschorst. Indien het bestreden besluit in stand zal blijven, zal verzoeker zijn baan op Schiphol kwijtraken. Gelet op zijn leeftijd, zijn gebrek aan opleiding, de situatie op de arbeidsmarkt, de aanwezigheid van goedkopere arbeidskrachten, is het zeker dat verzoeker niet over ander werk zal kunnen beschikken en in de bijstand zal terechtkomen.
2.13 Blijkens de inhoud van het primaire besluit heeft verweerder de brief van 14 februari 2011 waarin door verzoeker de bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd, meegewogen, zodat geen sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het te beschermen belang van nationale veiligheid zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij afgifte van de verklaring van geen bezwaar. De omstandigheid dat verzoeker de vertrouwensfunctie niet langer kan vervullen omdat hij niet meer beschikt over een verklaring van geen bezwaar is inherent aan het systeem van de Wvo. De daarmee samenhangende belangen van betrokkenen moeten mitsdien geacht worden in de regeling te zijn verdisconteerd. Dat verzoeker geen zware vertrouwensfunctie vervult, een gecertificeerd medewerker is en niet betrokken is geweest bij feiten op Schiphol, kunnen niet aangemerkt worden als bijzondere omstandigheden.
2.14 Tot slot voert verzoeker aan dat hij in de Staat van Inlichtingen heeft geantwoord dat hij niet in aanraking is geweest met politie, omdat op dat moment geen sprake was van een onherroepelijke veroordeling. Van het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens is geen sprake geweest.
2.15 Dit betoog faalt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens. Niet valt in te zien dat de vraag in de Staat van Inlichtingen aldus moet worden begrepen dat daaronder alleen een onherroepelijke veroordeling zou vallen.
2.16 Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat verzoeker onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.17 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.