ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ3725

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
zaak/rolnr.: 486115 / CV EXPL 10-8092
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur- en aannemingsovereenkomst met geschil over meerwerk en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Haarlem is behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen over een huur- en aannemingsovereenkomst. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.A. Leeman, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.H. Godthelp, met betrekking tot een project waarbij steigerwerken zijn geleverd. De eiser vordert betaling van een bedrag van € 82.920,50, terwijl de gedaagde zich beroept op opschorting en verrekening van een bedrag van € 28.237,05 wegens geleden schade. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een bestendige contractuele relatie bestaat tussen de partijen en dat de gedaagde niet met de eiser, maar met een zustervennootschap heeft gecontracteerd. De rechter oordeelt dat de eiser niet kan bewijzen dat er opdracht is gegeven voor het meerwerk dat in rekening is gebracht. De kantonrechter heeft de vordering van de gedaagde tot schadevergoeding afgewezen, omdat de eiser zich kan beroepen op een exoneratieclausule in de algemene voorwaarden. De zaak is aangehouden voor bewijsvoering over de prijsafspraak die tussen partijen zou zijn gemaakt. De getuigen zullen worden gehoord op 26 april 2011.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 486115 / CV EXPL 10-8092
datum uitspraak: 31 maart 2011
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. E.A. Leeman
tegen
[gedaagde]
te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. M.H. Godthelp
De procedure
[eiser] heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen [gedaagde] (vordering in conventie).
Hierop heeft [gedaagde] geantwoord. Daarbij is een tegenvordering ingesteld (vordering in reconventie).
Daarop heeft [eiser] geantwoord op de tegenvordering.
Partijen hebben ieder producties overgelegd. Een kort voor de hierna bedoelde terechtzitting door [gedaagde] nagezonden productie is echter geweigerd, omdat [eiser] daarvan geen kopie had ontvangen en zij bezwaar maakte tegen het voegen van deze productie bij het procesdossier.
Vervolgens zijn partijen ter terechtzitting verschenen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. De gemachtigden hebben de zaak bepleit. Daarvan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zo nodig in de vorm van een proces-verbaal worden uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De vorderingen
[eiser] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen aan [eiser] te betalen de somma van € 82.920,50 met rente en kosten.
In hoofdsom gaat het om de afwikkeling van een tussen partijen gesloten overeenkomst inzake de huur en verhuur van steigers, alsmede het plaatsen daarvan. Ter zake is door [eiser] € 101.955,60 inclusief BTW in rekening gebracht, inmiddels vermeerderd met € 2.895,28 wegens tot en met 1 oktober 2010 verschenen handelsrente en € 2.500,-- wegens buitengerechtelijke incassokosten. Daarop is € 24.430,38 betaald.
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] (voor zover deze in conventie als de juiste procespartij zal worden aangemerkt) zal veroordelen aan [gedaagde] te betalen de somma van € 28.237,05 met rente en kosten. Dit voorwaardelijk, voor het geval het in conventie gevoerde verrekeningsverweer niet mocht worden gehonoreerd.
Bedoeld bedrag heeft betrekking op volgens [gedaagde] geleden schade, veroorzaakt door het toerekenbaar tekortschieten van [eiser] bij de uitvoering van de hiervoor bedoelde overeenkomst.
De verweren
De verweren strekken tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de respectieve vorderingen. Daarop wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
De feiten
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. [gedaagde] maakt deel uit van de [groep] groep, die zich toelegt op vastgoed onderhoud, meer in het bijzonder op het uitvoeren van grootschalige schilderwerken. [eiser] maakt deel uit van de [groep] groep, die zich onder meer toelegt op de verhuur en plaatsing van steigerwerken.
2. Op of omstreeks 13 mei 2009 heeft [eiser] offerte gedaan voor een aantal daarin genoemde projecten, waaronder project 321 ([locatie]). Nadat partijen daarover hadden gesproken en overeenstemming was bereikt is op 3 mei 2009 een opdrachtbevestiging aan [gedaagde] toegestuurd op briefpapier van en ondertekend namens [groep] B.V., een tot de [groep] groep behorende zustervennootschap van [eiser].
3. Hierop is uitvoering gegeven aan de hiervoor bedoelde overeenkomst. De gehuurde steigerwerken c.a. zijn door [eiser] geleverd, ge- en verplaatst en tenslotte weer afgebroken en meegenomen. De door [eiser] verstuurde rekeningen zijn voor een groot deel door [gedaagde] betaald.
4. Blijkens de opdrachtbevestiging diende [gedaagde] voor het hiervoor onder 2. bedoelde project 321 in totaal € 53.037,98 exclusief BTW te betalen, uitgaande van een huurperiode van 12 weken.
5. Bij de uitvoering van het hiervoor onder 2. bedoelde project 321, zijn de nodige problemen ontstaan. Er was sprake van slecht weer, met name veel regen. [gedaagde] heeft [eiser] meermalen aangesproken op tekortkomingen in het steigerwerk. Hierdoor kwam [gedaagde] in tijdnood. Op een gegeven ogenblik heeft [eiser] extra steigers en/of mankracht ingezet. Uiteindelijk heeft het project 10 weken vertraging opgelopen.
6. Tussen [eiser] en [gedaagde], althans tot de betreffende groepen behorende zustervennootschappen, bestond een bestendige contractuele relatie. Tot voor kort had [groep] voor ongeveer
€ 600.000,-- aan steigerwerk uitbesteed aan [groep]. [groep] heeft altijd laten blijken, door vermelding op haar briefpapier, offertes en opdrachtbevestigingen, dat zij alleen wenste te contracteren onder toepassing van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden. Daartegen is van de kant van [groep] nooit bezwaar gemaakt.
7. In de betreffende voorwaarden, te weten de algemene voorwaarden van de branche-organisatie van de Vereniging van Steiger-, Hoogwerk- en Betonbekistingsbedrijven is in artikel III bepaald dat opdracht en acceptatie schriftelijk dienen plaats te vinden. In artikel VIII is een aansprakelijkheidsbeperking opgenomen die luidt als volgt:
De opdrachtnemer is tot geen verder gaande schadevergoeding jegens de opdrachtgever of derden gehouden, dan die welke uit ….[niet relevant, kantonrechter]….voortvloeit. Met name is de opdrachtnemer niet gehouden tot vergoeding van directe of indirecte schade, waaronder gevolgschade en bedrijfsschade, die door de ondeugdelijkheid van door hem geleverde goederen, verrichte montagewerkzaamheden, vervaardigde modellen en verstrekte adviezen wordt veroorzaakt. Opdrachtnemer is niet aansprakelijk jegens de opdrachtgever of derden voor schade veroorzaakt door opzet, schuld of nalatigheid van degenen van wie hij zich bij de uitvoering van de overeenkomst bedient, in wiens dienst deze ook staan. …. Een en ander behoudens die gevallen waarin sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van opdrachtnemer.
8. In totaal is door [eiser] aan [gedaagde] voor een bedrag groot € 101.955,60 inclusief = € 85.676,97 exclusief BTW in rekening gebracht. Het verschil met de door haar bevestigde projectprijs, te weten
€ 85.676,97 -/- € 53.037,98 = € 32.638,99 exclusief BTW heeft enerzijds, zoals de kantonrechter begrijpt, betrekking op 10 weken extra huur en anderzijds op het hiervoor onder 5. bedoelde meerwerk.
9. [gedaagde] heeft slechts € 24.430,38 inclusief BTW (= € 20.529,73 exclusief BTW) betaald en heeft geweigerd het restant van het door [eiser] gefactureerde bedrag te betalen. In dat verband heeft zij zich op opschorting en verrekening beroepen wegens door haar geleden schade tot een bedrag groot € 28.237,05.
10. [eiser] heeft aan [gedaagde] toegegeven dat het aan haar kant inderdaad niet allemaal vlekkeloos is verlopen. Zij is met [gedaagde] in gesprek gegaan over een mogelijke financiële oplossing, maar die is niet bereikt.
De beoordeling van het geschil
In conventie en in reconventie
Partijen zijn verdeeld over de vóórvraag, wie in de onderhavige zaak als contractspartij van [gedaagde] is te beschouwen. [gedaagde] stelt dat zij niet met [eiser] heeft gecontracteerd, maar met zustervennootschap [groep] B.V.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet ervan worden uitgegaan dat [gedaagde] met [eiser] heeft gecontracteerd. Het was [eiser] die de offerte heeft gedaan, waarna [gedaagde] met [eiser] in gesprek is gegaan en met laatstgenoemde overeenstemming heeft bereikt. Vervolgens is [gedaagde] de door [eiser] verstuurde facturen aan [eiser] gaan betalen. Dat de gesloten overeenkomst (overigens kennelijk per abuis) is bevestigd op briefpapier van zustervennootschap [groep] B.V. en namens laatstgenoemde is ondertekend, kan daaraan niet afdoen.
In conventie
Partijen blijken om te beginnen verdeeld over de vraag, welke prijs tussen hen is afgesproken voor de door [eiser] ten behoeve van het project 321 te leveren en te plaatsen steigerwerken. [eiser] houdt vast aan hetgeen daarover in de offerte en opdrachtbevestiging is vermeld, te weten een bedrag groot € 53.037,98 exclusief BTW. [gedaagde] stelt echter gemotiveerd dat mondeling een bedrag groot € 47.449,-- exclusief BTW is afgesproken. Daarvan is uitdrukkelijk en concreet bewijs aangeboden, te weten door het horen van de getuigen [getuigen], zodat [gedaagde] daartoe moet worden toegelaten, zoals hierna bij de beslissing te bepalen.
Partijen blijken voorts verdeeld over de vraag, of [eiser] naast de overeengekomen projectprijs nog een extra bedrag toekomt. [eiser] meent van wel. Zij berekent een bedrag groot € 32.638,99 exclusief BTW voor meerwerk (dubbele inzet genoemd) en - zoals de kantonrechter meent te begrijpen - voor extra huurweken. Volgens [eiser] was die extra inzet nodig omdat het project vertraging had opgelopen en [groep] daardoor in de problemen was geraakt. [eiser] heeft [gedaagde] willen helpen, hetgeen natuurlijk niet kosteloos is gebeurd. [gedaagde] erkent € 5.750,-- exclusief BTW verschuldigd te zijn voor extra huur, maar betwist opdracht te hebben gegeven voor het door [eiser] in rekening gebrachte meerwerk. Weliswaar wordt niet betwist dat er op een gegeven ogenblik sprake is geweest van een grotere inzet aan de kant van [eiser], maar dat was alleen nodig omdat [eiser] eerder de nodige steken had laten vallen. Bovendien leidde die extra inzet tot niets.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Voorop gesteld moet worden dat de onderhavige overeenkomst overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.215 van het Burgerlijk Wetboek mede wordt beheerst door de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de overeenkomst van aanneming, zoals bedoeld in artikel 7.750 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtsgrond voor de (cijfermatig overigens volstrekt onvoldoende onderbouwde en toegelichte) vordering, ter zake van de door [eiser] geleverde extra inzet, is dan ‘meerwerk’, zoals bedoeld in artikel 7.755 van het Burgerlijk Wetboek. Wil echter sprake zijn van door [gedaagde] te betalen meerwerk, zoals in dat wetsartikel bedoeld, dan moet wèl eerst komen vast te staan dat [gedaagde] daartoe opdracht heeft gegeven en verder, dat zij tijdig is gewezen op de daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij [gedaagde] dat uit zichzelf had moeten begrijpen. Naar het oordeel van de
kantonrechter is dat niet komen vast te staan. Uit de mondelinge toelichting van de kant van [eiser] ter terechtzitting kan niet méér worden afgeleid, dan dat [eiser] op een gegeven ogenblik extra inzet heeft toegezegd en/of geleverd om tegemoet te komen aan de door [gedaagde] ondervonden ernstige vertraging. Uit niets blijkt echter dat [gedaagde] daartoe opdracht heeft gegeven, laat staan dat toen is gesproken over een daarmee samenhangende prijsverhoging. Dat [gedaagde] had moeten begrijpen, dat deze extra inzet niet kosteloos werd gegeven, kan de kantonrechter in de gegeven omstandigheden evenmin beamen. Gelet op het vaststaande feit, dat de voorafgaande prestatie door [eiser] niet geheel vlekkeloos was verlopen, was het alleszins redelijk om aan te nemen dat [eiser] daarmee ook haar eigen belang behartigde, te weten het zoveel mogelijk goedmaken van eerder gemaakte fouten. Dat [eiser] ter terechtzitting alsnog in algemene bewoordingen heeft aangeboden te bewijzen, dat wel degelijk opdracht is gegeven, is gelet op het voorgaande onvoldoende concreet om haar tot dat bewijs toe te laten. Slotsom moet dus zijn, dat [gedaagde] slechts de extra huur verschuldigd is over de in de opdrachtbevestiging bedoelde steigerwerken c.a. over de periode dat het werk is uitgelopen. Niet dan wel onvoldoende weersproken is nog gebleven dat deze post mag worden begroot op € 5.750,-- exclusief BTW.
Partijen blijken tenslotte verdeeld over de vraag of [gedaagde] recht heeft op korting, omdat in afwijking van de offerte/opdrachtbevestiging niet alle ‘kappen’ zijn geplaatst, waarvoor een bedrag groot € 4.980,-- was overeengekomen. De kosten van de in plaats daarvan hoger opgebouwde steigers rechtvaardigen volgens [gedaagde] niet dat niettemin de volledige € 4.980,-- in rekening zijn gebracht. [eiser] is een tegengestelde mening toegedaan. In onderling overleg zijn inderdaad niet alle ‘kappen’ geplaatst, omdat dat in verband met de plaats van de te schilderen dakkapellen geen zin had. In plaats daarvan zijn de steigers weer in onderling overleg hoger opgebouwd. De daaraan verbonden méérkosten wegen zeker op tegen het voor de niet geplaatste ‘kappen’ in rekening gebrachte bedrag.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
In de wet is niet met zoveel woorden voorzien in een verrekening van ‘minderwerk’. Dat neemt niet weg dat [gedaagde] onder omstandigheden in redelijkheid toch aanspraak zou kunnen maken op een zekere prijsvermindering, in verband met het niet plaatsen van alle in de projectprijs verdisconteerde ‘kappen’. Dit echter alléén, indien dit minderwerk een serieuze besparing heeft opgeleverd voor [eiser]. Daaromtrent is echter onvoldoende door [gedaagde] gesteld. Mede gelet op de ter terechtzitting gegeven toelichting door [eiser], die hierop neerkomt dat het hoger opbouwen van een steiger inderdaad erg duur is, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om haar stellingen dienaangaande voldoende te concretiseren en te onderbouwen.
Samenvattend zal na de hiervoor aangekondigde bewijsvoering de rekening in conventie kunnen worden opgemaakt. De alsdan door de kantonrechter vast te stellen oorspronkelijke projectprijs exclusief BTW moet worden verhoogd met € 5.750,-- exclusief BTW, waarop in mindering strekt de inmiddels betaalde € 20.529,73 exclusief BTW.
Nu, zoals hierna zal blijken, de vordering in reconventie niet toewijsbaar is, hetgeen impliceert dat [gedaagde] ten onrechte heeft opgeschort en verrekend, zal over dat saldo de wettelijke handelsrente moeten worden berekend. Een beslissing over de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zal eveneens tot dan toe worden aangehouden.
In reconventie
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [eiser] jegens [gedaagde] schadeplichtig is geworden, omdat steigers te langzaam en niet deugdelijk zijn gebouwd en kappen, deugdelijke afscherming en zelfs borgpennen ontbraken, waardoor niet, althans onvoldoende kon worden doorgewerkt (leegloop), schilderwerk moest worden overgedaan (extra uren), extra begeleiding nodig was en onnodig meer huur moest worden betaald.
Het meest verstrekkende verweer van [eiser] hiertegen komt hierop neer, dat zij volgens de toepasselijke algemene voorwaarden niet aansprakelijk is voor dergelijke gevolgschade. Daarnaast betwist [eiser] dat zij is tekortgeschoten, zoals door [gedaagde] bedoeld. Overigens stelt [eiser] zich op het standpunt dat zij nimmer in verzuim kan zijn gekomen, vanwege het ontbreken van een behoorlijke ingebrekestelling.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Aan [eiser] moet worden toegegeven, dat de door haar gehanteerde algemene voorwaarden inderdaad een uitsluiting van aansprakelijkheid (exoneratieclausule) voor (gevolg)schade behelzen, zoals door haar bedoeld. Hoewel [gedaagde] niet met zoveel woorden akkoord is gegaan met de toepasselijkheid van deze voorwaarden op de onderhavige overeenkomst, mocht [eiser] er onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid toch op vertrouwen dat [gedaagde] daarmee (stilzwijgend) akkoord ging. Anders dan door [gedaagde] aangevoerd is niet juist, dat artikel III van deze voorwaarden daarvoor een schriftelijke acceptatie eist. Die bepaling dient immers klaarblijkelijk slechts als bewijsvoorschrift, voor het geval de totstandkoming van de overeenkomst zelf wordt betwist, hetgeen in deze zaak niet het geval is. Niet bedoeld is de toepasselijkheid van die voorwaarden afhankelijk te maken van een schriftelijke acceptatie, hetgeen overigens een logische ongerijmdheid zou inhouden, nu ook dan niets eraan in de weg zou staan, dat contractspartijen mondeling iets anders overeenkomen.
Zoals hiervoor onder 6. vastgesteld bestond een bestendige contractuele relatie tussen vennootschappen, behorende tot de [groep] groep, en [eiser] en was het hen vanwege de vermelding op van [eiser] afkomstige brieven, offertes en opdrachtbevestigingen bekend dat [eiser] alleen onder toepassing van haar algemene voorwaarden wilde contracteren. Daartegen is van de kant van deze vennootschappen nooit bezwaar gemaakt. Ook bij het sluiten van de onderhavige overeenkomst, waarbij de offerte van 13 mei 2009 tot uitgangspunt diende, is daaromtrent geen enkele bedenking geuit of voorbehoud gemaakt. Voor het geval [gedaagde] in dat verband nog heeft willen aanvoeren, dat zij niet bedacht was, noch hoefde te zijn, op de hier besproken exoneratieclausule, zodat zij om die reden niet mag worden geacht daar ooit mee akkoord te zijn gegaan, moet worden geoordeeld dat dit beroep niet opgaat. Zoals nog onweersproken door [eiser] is gesteld hanteert [gedaagde] in haar eigen algemene voorwaarden immers ook een dergelijke clausule, zodat zij er reeds daarom op bedacht had kunnen en moeten zijn, dat deze ook in de voorwaarden van [eiser] was opgenomen. Overigens is een dergelijke clausule - zoals een feit van algemene bekendheid is - in het handelsverkeer volstrekt gebruikelijk.
[gedaagde] heeft kennelijk subsidiair de vernietiging van deze voorwaarden, althans de hier besproken exoneratieclausule, ingeroepen om reden dat deze voorwaarden haar nooit ter hand zijn gesteld, zoals bedoeld in artikel 6.234 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dat beroep stuit af op het gegeven dat ten tijde van het sluiten van het contract bij de [groep]groep, die in deze heeft te gelden als ‘partij’ in de zin van artikel 6.235 aanhef en onder b. van het Burgerlijk Wetboek, zoals nog onbetwist door [eiser] is aangevoerd, méér dan vijftig personen werkzaam waren. Dat zelfde geldt voor het door [gedaagde] gestelde onredelijk bezwarende karakter van deze exoneratieclausule, nog daargelaten dat van onredelijke bezwarendheid zoals bedoeld in artikel 6.233 aanhef en onder a. van het Burgerlijk Wetboek in dit geval geen sprake is.
Dit alles voert tot de conclusie, dat de hier besproken exoneratieclausule in de relatie tussen partijen wel rechtskracht heeft. Verder oordeelt de kantonrechter dat [eiser] zich daarop onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid ook mag beroepen. Het is ongetwijfeld waar ([eiser] heeft dat toegegeven) dat er aan de kant van [eiser] fouten zijn gemaakt, maar daarvoor is die clausule nu juist geschreven. [eiser] zou daarop alleen dan geen beroep toekomen, indien sprake was van opzet of grove schuld aan haar kant. Dat is echter niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld. Evenmin is gebleken van feiten en/of omstandigheden van dusdanig klemmende aard, dat toepassing van deze clausule tot rechtens onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Duidelijk is dat [gedaagde] schade heeft geleden, doordat het project uitliep en omdat niet voldoende kon worden doorgewerkt. Duidelijk is ook dat [eiser] wat dat betreft in elk geval niet geheel vrijuit gaat. Het is echter niet onredelijk, laat staan kennelijk onredelijk, dat deze schade voor rekening van [gedaagde] blijft, omdat [eiser] zich daarvoor nu eenmaal contractueel heeft vrijgetekend.
Samenvattend wordt geoordeeld dat de vordering van [gedaagde], strekkende tot vergoeding van de door haar geleden (vervolg)schade, niet toewijsbaar is. Gelet op het voorgaande is bespreking van de daartegen verder gevoerde verweren niet meer nodig.
In conventie en in reconventie.
In afwachting van de uitkomst van de in conventie te geven bewijsopdracht zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Beslissing
In conventie:
[gedaagde] wordt toegelaten tot het bewijs dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt die hierop neerkomt, dat voor het project 321 een projectprijs gold van € 47.449,-- exclusief BTW.
Getuigen zullen worden gehoord ter terechtzitting van dinsdag 26 april 2011 te 11.30 uur.
Voor het getuigenverhoor wordt een uur uitgetrokken. Indien [gedaagde] voornemens is meer dan de aangekondigde twee getuigen voor te brengen, dient zij dat tijdig aan de griffier en de tegenpartij te melden.
Uitstel van het getuigenverhoor is alleen mogelijk, indien dit minimaal een week van tevoren wordt gevraagd, onder gelijktijdige mededeling van de wederzijdse verhinderdata.
In conventie en in reconventie:
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 maart 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.