RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 10/431, 10/2232, 10/2233, 10/2234, 10/2236 en 10/2237
Uitspraakdatum: 6 april 2011
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 op 21 december 2007 een navorderingsaanslag ([AANSLAGNUMMER 1]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.069, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 21.318 opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 8.544.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2009 de navorderingaanslag, de opgelegde boete en de heffingsrente gehandhaafd.
1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 op 21 december 2007 een navorderingsaanslag ([AANSLAGNUMMER 2]) premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 100.000. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij beschikking een vergrijpboete van € 1.098 opgelegd en is bij beschikking € 444 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2010 de navorderingaanslag en de heffingsrente gehandhaafd, maar de opgelegde boete vernietigd.
1.1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 op 21 december 2007 een navorderingsaanslag ([AANSLAGNUMMER 3]) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.880, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 21.666 opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 7.508.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag verminderd en berekend tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.763. De boetebeschikking en de beschikking heffingsrente zijn overeenkomstig verminderd.
1.1.4. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 op 21 december 2007 een navorderingsaanslag ([AANSLAGNUMMER 4]) Waz opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 100.000. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij beschikking een vergrijpboete van € 1.098 opgelegd en is bij beschikking € 380 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag en de heffingsrente gehandhaafd, maar de opgelegde boete vernietigd.
1.1.5. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 op 19 december 2007 een aanslag ([AANSLAGNUMMER 5]) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.920, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 12.299 opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 3.394.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2009 heeft verweerder de aanslag, de boete en heffingsrente gehandhaafd.
1.1.6. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 op 23 december 2007 een aanslag ([AANSLAGNUMMER 6]) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.820, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 10.297.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2010 heeft verweerder de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.769. De heffingsrente is overeenkomstig verminderd.
1.2. Eiser heeft tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A], vergezeld van [B] en [C]. Partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en elkaar.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.1. De stichting [BEDRIJF A] (hierna: [BEDRIJF A]) houdt zich in opdracht van de [BEDRIJF B] (hierna: [BEDRIJF B]) bezig met het inzamelen, controleren, sorteren van wit- en bruingoed bij diverse afvalverzamelpunten. [BEDRIJF A] dient bij de door haar uitgevoerde werkzaamheden in belangrijke mate gebruik te maken van moeilijk plaatsbare werknemers. [BEDRIJF A] ontvangt voor deze werkzaamheden van [BEDRIJF B] een vergoeding van 75% van de door producenten aan [BEDRIJF B] per product betaalde vergoeding. Eiser is bestuurder van [BEDRIJF A].
2.1.2. De stichting [BEDRIJF C] (hierna: [BEDRIJF C]) is opgericht om onder meer zorg te dragen voor de dagelijkse uitvoerende werkzaamheden van [BEDRIJF A]. [BEDRIJF C] ontvangt voor deze werkzaamheden van [BEDRIJF A] een vergoeding van 70% van de door [BEDRIJF A] ontvangen vergoeding. Eiser is geen bestuurder van [BEDRIJF C]. Wel is onder meer zijn echtgenote [D] sinds 15 maart 2003 bestuurder.
2.1.3. De stichting [BEDRIJF D] (hierna: [BEDRIJF D]) is opgericht met als doel ondersteuning van projecten ten behoeve van sociaal-cultureel en maatschappelijk achtergestelde groeperingen. Volgens een overeenkomst van 1 januari 2002 tussen [BEDRIJF C] en [BEDRIJF D] die uitsluitend door de dochter van eiser, [E], namens [BEDRIJF D] is ondertekend, draagt [BEDRIJF D] onder meer zorg voor verantwoorde trajectbegeleiding van medewerkers van [BEDRIJF A]. [BEDRIJF C] heeft aan [BEDRIJF D] in 2002 en 2003 in beide jaren € 100.000 betaald. Het bestuur van [BEDRIJF D] bestond vanaf de oprichting in 2002 tot en met 17 september 2003 uit de echtgenote, de dochter en de zoon van [F]]. Vanaf 18 september 2003 is eiser als secretaris-penningmeester tot het bestuur van deze stichting toegetreden en zijn [E] en [F] uit het bestuur getreden.
2.1.4. De stichting [BEDRIJF E] (hierna: [BEDRIJF E]) is op 27 januari 2004 opgericht. Het statutaire doel van [BEDRIJF E] is de verbetering van de positie van werkzoekenden op de arbeidsmarkt. Volgens een overeenkomst van 2 januari 2004 tussen [BEDRIJF C] en [BEDRIJF E] draagt [BEDRIJF E] onder meer zorg voor verantwoorde trajectbegeleiding voor medewerkers van [BEDRIJF A]. [BEDRIJF E] heeft in 2004 € 102.500 en in 2005 € 159.820 aan vergoedingen van [BEDRIJF C] ontvangen. Het bestuur van [BEDRIJF E] bestaat uit eiser en zijn schoonzoon, [G].
2.1.5. De stichting [BEDRIJF F] (hierna: [BEDRIJF F]) is op 23 augustus 2002 opgericht. [BEDRIJF F] stelt zich ten doel het aan personen, die aangeven daaraan behoefte te hebben, voor bepaalde periodes ter beschikking stellen van ruimte(s) om tot zichzelf te komen. Het bestuur van deze stichting bestaat vanaf de oprichting uit de echtgenote, de zoon en de dochter van eiser. Deze stichting heeft in 2002 een casco recreatiebungalow in [PLAATSNAAM] gekocht.
2.2. Bovenvermelde stichtingen maakten onderdeel uit van een door verweerder in 2007 gehouden boekenonderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksrapport d.d. 5 december 2007.
2.3. De stukken van het geding bevatten – voor zover van belang - de volgende bescheiden:
a. een notariële koopakte d.d. 29 december 1997, waarbij eiser tezamen met zijn echtgenote de woning [adres] verkoopt aan [BEDRIJF D] voor fl 295.000, waarvan [BEDRIJF D] fl 195.000 schuldig blijft. Op dezelfde datum is tussen dezelfde partijen een leningsovereenkomst opgemaakt van fl 195.000 (€ 88.487) met een rente van 4,8%;
b. een bankafschrift d.d. 15 september 2000 van de gezamenlijke bankrekening van eiser en zijn echtgenote met een overschrijving van fl. 10.000 aan [BEDRIJF D];
c. een onderhandse akte van geldlening d.d. 2 januari 2002 tussen eiser en [H], waarbij laatstgenoemde aan eiser een bedrag van € 35.495 leent, waarbij eiser zich heeft verplicht om hetzelfde bedrag uit te lenen aan [BEDRIJF D], zodat [BEDRIJF D] daarmee aan de verplichtingen t.o.v. Stichting [BEDRIJF G] kan voldoen;
d. een koopovereenkomst waarin eiser en zijn echtgenote als verkopers optreden van een op 11 maart 2002 voor € 258.655 verkochte woonark in aanbouw, liggende aan de [adres];
e. een bankafschrift d.d. 19 december 2005 van de gezamenlijke bankrekening van eiser en zijn echtgenote met een overschrijving van € 30.000 aan [BEDRIJF E].
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.1. In geschil is of eiser in de onderhavige jaren gelden heeft onttrokken aan de onder 2 genoemde stichtingen en, zo ja, of eiser deze onttrokken gelden als resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend, eiser ontkennend.
3.1.2. Indien voornoemde vragen bevestigend beantwoord worden, is vervolgens in geschil de hoogte van de genoten inkomsten in de onderhavige jaren alsmede de opgelegde boetes.
3.2. Eiser stelt dat hij in de jaren tussen 2001 en 2004 geen bestuurder is geweest van de stichtingen, zodat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor door de stichtingen gedane uitgaven. Zo er al sprake is geweest van onttrekkingen door eiser die in de belastingheffing zouden moeten worden betrokken, dan worden die ruimschoots gedekt door de vorderingen die hij had op de stichtingen, aldus eiser.
3.3. Verweerder stelt dat eiser in de onderhavige jaren gelden heeft onttrokken aan de stichtingen aangezien hij ten laste van deze stichtingen privé-uitgaven heeft gedaan. Deze privé-onttrekkingen moeten worden aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 en 3.94 Wet IB 2001.
3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de (navordering)aanslagen en vernietiging van de boetes. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Wil sprake zijn van een ingevolge artikel 3.90 en 3.94 Wet IB 2001 te belasten bate, dan dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: de bate is verkregen als opbrengst van een dienst of andere werkzaamheid in het economische verkeer, terwijl de arbeid niet is verricht in het kader van een onderneming of dienstbetrekking van de belastingplichtige. De arbeid dient voorts te zijn gericht op het behalen van geldelijk voordeel, waarbij dat voordeel redelijkerwijs kon worden verwacht.
4.2. Als hoofdregel rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot het oordeel dat sprake is van een belastbaar voordeel, bestaande uit het onttrekken van gelden aan de stichtingen voor privé-doeleinden, op verweerder. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat de uitgaven die de stichtingen hebben gedaan geen zakelijke uitgaven ten behoeve van de stichtingen zijn geweest, maar betrekking hebben op privé-uitgaven ten behoeve van eiser.
4.3. Vaststaat dat het statutaire doel van de stichting [BEDRIJF D] is het ondersteunen van projecten ten behoeve van sociaal-cultureel en maatschappelijk achtergestelde groeperingen. Eveneens staat vast dat het statutaire doel van [BEDRIJF E] is de verbetering van de positie van werkzoekenden op de arbeidsmarkt. Verweerder heeft gesteld dat van werkzaamheden (waaronder mede moet worden begrepen de verantwoorde trajectbegeleiding voor medewerkers van [BEDRIJF A]) en uitgaven die op die werkzaamheden betrekking hebben uit de administratie van beide stichtingen niets is gebleken. Er zijn geen vastleggingen aangaande uitgevoerde projecten aangetroffen, geen lijsten van deelnemende jongeren aan de projecten, noch specificaties van kosten met betrekking tot voor die projecten uitgevoerde werkzaamheden. De projecten zouden zijn uitgevoerd in nauwe samenwerking met diverse hulpverlenende instanties. Van enige vastlegging van die nauwe samenwerking is niets gebleken. Aangezien iedere aanwijzing dat de beide stichtingen de uitgaven op zakelijke gronden hebben gedaan ontbreekt en mede in ogenschouw genomen de aard van de uitgaven acht verweerder aannemelijk dat de uitgaven die de stichtingen hebben gedaan privé-uitgaven van eiser zijn geweest.
4.4. Met hetgeen verweerder heeft gesteld heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan voor zover het betreft het gehele jaar 2002 en voor de periode 1 januari 2003 tot en met 17 september 2003. Eiser was destijds nog geen bestuurder van [BEDRIJF D] en verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn invloed binnen [BEDRIJF D] dusdanig groot was dat de door haar gedane uitgaven bij eiser als inkomsten uit overige werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat eiser de spin in het web van [BEDRIJF D] was, maar hij heeft dat, buiten de enkele stelling, niet nader met feiten of omstandigheden onderbouwd. Niet aannemelijk geworden is bijvoorbeeld dat eiser een positie bekleedde binnen [BEDRIJF D] waaruit kan worden geconcludeerd dat hij zelfstandig beslissingen ten behoeve van [BEDRIJF D] kon nemen en nam. Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat eiser persoonlijk bankoverschrijvingen namens [BEDRIJF D] kon accorderen of dat hij de beschikking had over een bankpas welke op naam van [BEDRIJF D] stond en die hij voor eigen gebruik heeft benut.
4.5. Voor de periode vanaf 18 september 2003 ligt de situatie anders. Eiser was vanaf die datum bestuurder van [BEDRIJF D] en daarbij gezamenlijk bevoegd met zijn echtgenote. Vanaf 27 januari 2004 was eiser eveneens bestuurder van [BEDRIJF E] en daarbij alleen zelfstandig bevoegd. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser al dan niet gezamenlijk met zijn echtgenote uit hoofde van zijn functie beslissende invloed kon uitoefenen en ook heeft uitgeoefend op het reilen en zeilen binnen deze stichtingen. Het is onder die omstandigheden en naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door verweerder aan eiser om aannemelijk te maken dat de ten laste van de beide stichtingen gedane uitgaven zien op projecten overeenkomstig de statutaire doelstellingen, dan wel dat deze uitgaven anderszins uit zakelijke overwegingen zijn gedaan. Eiser heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft aldus mede gezien de aard van de uitgaven op grote schaal privé-uitgaven gedaan ten laste van de rekeningen van [BEDRIJF D] en [BEDRIJF E]. Door het indienen bij en het doen betalen door deze stichtingen van niet zakelijke facturen heeft eiser zich voordelen doen toekomen in het economisch verkeer, welke voordelen hij heeft beoogd en ook redelijkerwijs kon verwachten. Deze voordelen dienen te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.6. Hieronder zal de rechtbank per belastingjaar allereerst vaststellen in hoeverre de door verweerder gestelde onttrekkingen als privé-onttrekkingen aan eiser kunnen worden toegerekend.
Onttrekkingen in het jaar 2003
4.7.1. Verweerder heeft voor het jaar 2003 de volgende recapitulatie gemaakt van de onttrekkkingen:
Stortingen € 30.808
Kasopnamen € 15.880
Privé uitgaven (mobiel) € 3.753
Privé uitgaven (huisvestingskosten) € 11.653
Privé uitgaven (projecten) € 15.789
Onttrokken woongenot [adres] € 10.000
Onttrokken woongenot [PLAATSNAAM] € 6.000
€ 93.883
4.7.2. Van de post stortingen ad € 30.808 worden uitsluitend de bedragen als privé-onttrekkingen aan eiser toegerekend voor zover zij betrekking hebben op de periode na 17 september 2003 en voor zover zij zijn gestort op een gezamenlijke bankrekening van eiser en zijn echtgenote. Aldus wordt in totaal € 3.000 aan eiser toegerekend.
4.7.3. Van de post kasopnamen ad € 15.880 worden uitsluitend de bedragen als privé-onttrekkingen aan eiser toegerekend voor zover zij betrekking hebben op de periode na 17 september 2003. Aldus wordt in totaal € 3.150 aan eiser toegerekend.
4.7.4. De post privé uitgaven (mobiel) ad € 3.753 kan niet als privé-onttrekking aan eiser worden toegerekend, omdat wegens het ontbreken van een uitsplitsing van die uitgaven niet duidelijk is geworden of deze uitgaven zijn gedaan voor of nadat eiser op 18 september 2003 als bestuurder is aangetreden.
4.7.5. Van de post huisvestingskosten ad € 11.653 rekent de rechtbank alleen de uitgave op 27 oktober 2003 voor “Scharnieren, stoffer en blik en viltglijders” van € 61,29 aan eiser toe.
4.7.6. Van de post projecten ad € 15.789 worden eveneens uitsluitend de bedragen als privé-onttrekkingen aan eiser toegerekend voor zover zij betrekking hebben op de periode na 17 september 2003. Het betreft de uitgaven van [BEDRIJF D] welke zijn gedaan op respectievelijk 6 en 13 oktober, 1 december en 16 december voor de aanschaf van een dieptemeter, een pantalon en shirt en tweemaal een uitgave bij zeilmakerij Stroobach van respectievelijk € 834, € 245,45, € 1.100 en € 1.375. Het totaal van deze uitgaven bedraagt (afgerond) € 3.615.
4.7.7. De woning [adres] heeft eiser op 29 december 1997 verkocht aan [BEDRIJF D] voor fl 295.000 (€ 133.865). Eiser heeft bij verkoop het recht bedongen om deze woning voor onbepaalde tijd te huren. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aan de hand van de onder 2.2. onder d vermelde koopovereenkomst is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in 2003 niet langer op dat adres maar elders op een woonark woonde. Uit de koopovereenkomst blijkt dat eiser deze woonark in aanbouw door verkoop op 11 maart 2002 al niet meer in zijn bezit had. Dat het zou gaan om een andere woonark heeft eiser niet gesteld en voorts neemt de rechtbank in ogenschouw dat eiser tot 20 oktober 2004 op het adres [adres] als bewoner stond ingeschreven.
Nu eiser geen huur heeft betaald aan [BEDRIJF D] dient vanaf 18 september 2003 het voordeel in de vorm van onttrokken woongenot van de woning aan eiser te worden toegerekend. De rechtbank stelt dit voordeel naar tijdsgelang van drieëneenhalve maand in goede justitie vast op (€ 10.000 : 12 x 3 ½ =) € 2.916.
4.7.8. Het door verweerder gestelde voordeel voor eiser van € 6.000 vanwege het om niet verstrekte gebruik door [BEDRIJF F] van de [PLAATSNAAM] recreatiebungalow kan niet als door eiser genoten voordeel worden aangemerkt. In het verlengde van het onder 4.4 overwogene is verweerder er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de invloed van eiser binnen [BEDRIJF F], waarvan hij geen bestuurder was, dusdanig groot was dat het door [BEDRIJF F] verstrekte gebruik van de recreatiebungalow bij eiser als privé-onttrekking en als inkomsten uit overige werkzaamheden kan worden aangemerkt. Weliswaar heeft volgens verweerder de beheerder van het recreatiepark verklaard dat alleen de familie [X] van de recreatiebungalow gebruik heeft gemaakt, maar een mondelinge verklaring acht de rechtbank in dit verband onvoldoende onderbouwing voor de stelling van verweerder om het gestelde genoten voordeel aan eiser toe te rekenen.
4.7.9. Het vorenstaande leidt er toe dat het totaal van de door eiser gedane privé-onttrekkingen aan [BEDRIJF D] voor het jaar 2003 € 14.742 bedraagt.
Onttrekkingen in het jaar 2004
4.8.1. Verweerder heeft in 2004 de totale onttrekkingen als volgt vastgesteld:
Stortingen [BEDRIJF D] € 152.000
Kasopnamen [BEDRIJF D] € 4.900
Privé uitgaven [BEDRIJF D] (mobiel) € 1.600
Privé uitgaven [BEDRIJF D] (huisvestingskosten) € 2.493
Privé uitgaven [BEDRIJF D] (projecten) € 2.568
Onttrokken woongenot [adres] € 8.300
Onttrokken woongenot [PLAATSNAAM] € 6.000
Privé uitgaven i.v.m. [BEDRIJF E] € 11.840
€ 189.701
4.8.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser de zakelijkheid van deze uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser is in 2004 bovendien bestuurder van de stichting [BEDRIJF E] vanaf de oprichting. Ten aanzien van de post privé-uitgaven in verband met [BEDRIJF E] heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgaven voor [BEDRIJF E] zijn gedaan of anderszins als zakelijk kunnen worden aangemerkt. De post onttrokken woongenot [PLAATSNAAM] kan ook voor het jaar 2004 om dezelfde reden als in het jaar 2003 niet als een onttrekking door eiser voor privé-doeleinden worden aangemerkt.
4.8.3. Het vorenstaande leidt ertoe dat het totaal van de door eiser gedane privé-onttrekkingen aan [BEDRIJF D] en [BEDRIJF E] voor het jaar 2004 € 183.701 bedraagt, zodat verweerder door het lagere bedrag van € 65.920 te corrigeren niet van een te hoog bedrag is uitgegaan.
Onttrekkingen in het jaar 2005
4.9.1.Verweerder heeft voor het jaar 2005 de totale onttrekkingen als volgt vastgesteld:
Kasopnamen [BEDRIJF D] € 9.700
Privé uitgaven steunpunt (mobiel) € 1.362
Privé uitgaven [BEDRIJF D](huisvestingskosten) € 1.988
Privé uitgaven [BEDRIJF D] (projecten) € 21.799
Onttrokken woongenot [PLAATSNAAM] € 6.000
Privé uitgaven i.v.m. [BEDRIJF E] (huur) € 16.658
Privé uitgaven i.v.m. [BEDRIJF E] (vacatiegeld) € 2.000
Privé uitgaven i.v.m. [BEDRIJF E] ([NAAM]) € 30.000
Privé uitgaven i.v.m. [BEDRIJF E] € 46.262
€ 135.769
4.9.2. De post onttrokken woongenot [PLAATSNAAM] kan om dezelfde reden als in de jaren 2003 en 2004 niet als een onttrekking door eiser voor privé-doeleinden worden aangemerkt. Omdat eiser in zijn hoedanigheid van bestuurder van de stichtingen [BEDRIJF D] en [BEDRIJF E] van de overige posten de zakelijkheid eveneens niet aannemelijk heeft gemaakt, dienen deze uitgaven ook als privé-onttrekkingen door eiser te worden aangemerkt.
4.9.3. Gelet op het vorenstaande bedraagt het totaal van de door eiser gedane privé-onttrekkingen aan [BEDRIJF D] en [BEDRIJF E] voor het jaar 2005 € 129.769.
4.10. Anders dan verweerder meent, zijn bovenvermelde jaarlijkse onttrekkingen niet in zijn geheel als resultaat uit werkzaamheden aan eiser toe te rekenen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser met de onder 2.3. genoemde bescheiden aannemelijk heeft gemaakt dat hij vorderingen op [BEDRIJF D] en [BEDRIJF E] heeft. Uit de berekening opgenomen in de bijlage bij de brief van 12 maart 2009 van eisers voormalige gemachtigde mr. drs. [H], welke berekening de rechtbank tot uitgangspunt zal nemen, blijkt dat deze vorderingen zijn te onderscheiden in een rentedragende vordering van 4,8% over fl. 195.000 (€ 88.487) per 29 december 1997 in verband met de verkoop van de woning [adres] aan [BEDRIJF D] en in twee niet-rentedragende geldleningen aan [BEDRIJF D] van respectievelijk fl. 10.000 (€ 4.537) en € 35.495. Voorts dient naar het oordeel van de rechtbank rekening te worden gehouden met de onder 2.3.e vermelde storting door eiser en zijn echtgenote van € 30.000 op de bankrekening van [BEDRIJF E], hetgeen eveneens als een niet-rentedragende vordering zal worden aangemerkt. Bij de berekening van het te belasten resultaat uit overige werkzaamheden zal bovendien rekening dienen te worden gehouden met de door [BEDRIJF D] gedane aflossingen op de leningen aan eiser van respectievelijk € 16.888 (2002), € 8.500 (2003) en € 151.000 (2004).
4.11. De hoogte van deze vorderingen, de jaarlijkse rente, de aflossingen op die vorderingen alsmede de door de rechtbank vastgestelde onttrekkingen zijn weergegeven in onderstaand schema:
€ €
1-1-2000 Saldo vordering 97.186
Rente 4.665
Storting 4.537
------------
31-12-2000
1-1-2001 Saldo vordering 106.388 101.851 (97.186 + 4.665) waarover renteberekening en 4.537 waarover geen renteberekening
Rente 4.888
------------
31-12-2001
1-1-2002
Saldo vordering 111.276 106.739 (97.186+4.665+4.888) waarover renteberekening
Rente 5.123
Overname schuld 35.495 Totale vordering waarover geen renteberekening is dan 4.537 + 35.495 = 40.032
Aflossing -/- 16.888 Restant vordering waarover geen renteberekening is dan (4.537 + 35.495 -/- 16.888 = 23.144)
------------
31-12-2002
1-1-2003 Saldo vordering 135.006 111.862 (97.186+4.665+4.888+
5.123) waarover renteberekening
Rente 5.369
Aflossing -/- 8.500 Restant vordering (4.537 + 35.495 -/- 16.888 -/- 8.500 = 14.644) waarover geen rente berekening
Door rechtbank vastgestelde onttrekkingen
€ 12.742 -/- 12.742
------------
31-12-2003
1-1-2004 Saldo
vordering 119.133 117.231 (97.186+4.665+4.888+
5.123+5.369) waarover renteberekening over 4 maanden
Rente 1.875 4 maanden rente
Aflossing -/- 151.000 Restant vordering (4.537 + 35.495 -/- 16.888 -/- 8.500 -/- 23.144 = 0) waarover geen rente berekening
------------
-/- 29.992
Door rechtbank vastgestelde onttrekkingen
€ 65.920 65.920 waarvan 29.992 te corrigeren; restant is aflossing lening
------------
31-12-2004
1-1-2005 Saldo
vordering 0
Storting [BEDRIJF E] 30.000
Door rechtbank vastgestelde onttrekkingen
€ 129.769
-/- 129.769
-------------
Saldo
vordering -/- 99.769
4.12.1 Uit het vorenstaande volgt allereerst dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2002, de navorderingsaanslag Waz 2002, alsmede de op die navorderingsaanslagen betrekking hebbende uitspraken op bezwaar, voor zover daarin een correctie wegens resultaat uit overige werkzaamheden van € 100.000 is opgenomen, niet in stand kunnen blijven. Het gevolg is dat de opgelegde boete over 2002 ook komt te vervallen.
4.12.2. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003, de navorderingsaanslag Waz 2003, alsmede beide uitspraken op bezwaar, voor zover daarin een correctie wegens resultaat uit overige werkzaamheden van € 93.883 is opgenomen, kunnen evenmin in stand blijven. De aan eiser voor het jaar 2003 toegerekende privé-onttrekkingen zijn weliswaar vastgesteld op € 12.742, maar blijkens bovenstaand schema heeft eiser per 31 december 2003 nog een vordering op [BEDRIJF D] openstaan van € 119.133. De opgelegde boete over 2003 komt daardoor ook in zijn geheel te vervallen.
4.12.3. De aanslag IB/PVV 2004 en de uitspraak op bezwaar kunnen evenmin in stand blijven. De onttrekkingen door eiser aan [BEDRIJF D] voor het jaar 2004 zijn vastgesteld op € 65.920, maar omdat deze onttrekkingen nog voor een bedrag van € 35.928 worden gecompenseerd door de vordering die eiser op [BEDRIJF D] heeft, resteert € 29.992 als te corrigeren resultaat uit overige werkzaamheden.
4.12.4. De aanslag IB/PVV 2005 en de uitspraak op bezwaar, voor zover daarin een correctie wegens resultaat uit overige werkzaamheden van € 135.769 is opgenomen, worden eveneens vernietigd. Eiser heeft in 2005 in totaal voor € 129.769 aan [BEDRIJF D] en [BEDRIJF E] onttrokken, maar dit bedrag wordt voor € 30.000 gecompenseerd door de vordering die eiser in 2005 op [BEDRIJF E], zodat € 99.769 resteert als te corrigeren resultaat uit overige werkzaamheden.
Ten aanzien van de boete voor het jaar 2004
4.13.1. Verweerder heeft eiser voor het jaar 2004 op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto paragraaf 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een boete opgelegd van 50% van de belasting omdat het aan opzet van eiser te wijten zou zijn dat te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven. In geschil is of verweerder heeft bewezen dat sprake is van opzet.
4.13.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het van hem verlangde bewijs is geslaagd. Eiser heeft als bestuurder van [BEDRIJF D] voor privédoeleinden aan die stichting gelden onttrokken. Dit onttrekken van gelden vormt een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 en 3.94 Wet IB 2001 en is belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Ingevolge artikel 6 AWR had eiser voor deze inkomsten om uitreiking van een aangiftebiljet dienen te verzoeken. Eiser heeft door op deze grote schaal gelden aan [BEDRIJF D] te onttrekken voor privé-doeleinden, zonder dat hij zich heeft laten informeren over de fiscale gevolgen en zonder dat hij enige administratie heeft gevoerd ten aanzien van hetgeen hij per saldo nog te vorderen had van [BEDRIJF D], willens en wetens de reële kans aanvaard dat hierdoor te weinig belasting zou worden geheven. Het is daarom aan voorwaardelijk opzet van eiser te wijten dat over de onttrekkingen geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven. Dit brengt mee dat verweerder over het jaar 2004 terecht een boete heeft opgelegd. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank een boete van 50% passend en geboden.
De boete dient wel te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2004 zoals in onderdeel 4.12.3 is vastgesteld.
4.13.3. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete. De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen met de kennisgeving op grond van artikel 67k van de AWR in de brief van 5 december 2007. De totale termijn beloopt derhalve meer dan twee jaar. De redelijke termijn is hierdoor overschreden. De rechtbank zal om deze reden aan verweerder opdragen de boete van 50% te verminderen. Daarbij gaat de rechtbank uit van de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (04/03329, LJN: BJ1298). Op grond daarvan wordt de boete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar, verminderd met 20 procent.
Ten aanzien van de heffingsrente
4.14. Het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de belastingaanslagen moeten worden vernietigd dan wel verminderd, slaagt ook het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente.
4.15. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 en de navorderingsaanslagen Waz 2002 en 2003 tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- vermindert de belastingaanslagen IB/PVV 2004 en 2005 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk € 29.992 en € 99.769 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- vermindert de opgelegde boetes IB/PVV over 2002 en 2003 tot nihil;
- vermindert de boete IB/PVV voor het jaar 2004 tot 40 procent van het te betalen bedrag aan IB/PVV en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig op nihil worden
vastgesteld dan wel verminderd;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M. Mees, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. M.C. van As, rechters, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.