ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ2776

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1663 & 11/1664
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van de WAO-uitkering en de ontvankelijkheid van bezwaren

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 19 april 2011 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de intrekking van de WAO-uitkering van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.U.J. Hopman, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zijn uitkering per 1 december 2009 had ingetrokken. Eiser stelde dat de intrekking niet rechtsgeldig was, omdat het besluit naar een verkeerd adres was gestuurd. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder inderdaad had gehandeld in strijd met de bekendmakingsregels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien het besluit naar een adres was verzonden waarvan bekend was dat eiser daar niet meer woonde. Hierdoor was de bezwaartermijn niet in werking getreden, en had eiser tijdig bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van eiser tegen het besluit van 10 februari 2011 niet-ontvankelijk, omdat dit besluit inmiddels was vervangen door een nieuw besluit van 4 april 2011. Dit nieuwe besluit verklaarde de bezwaren van eiser tegen de brief van 2 september 2010 ongegrond, omdat deze brief geen besluit in de zin van de Awb was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief geen publiekrechtelijk rechtsgevolg had en dat het bezwaar tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 december 2009 wel ontvankelijk was, en dat verweerder een nieuw besluit moest nemen op dit bezwaar. De voorzieningenrechter legde ook een proceskostenveroordeling op aan verweerder en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitkering onmiddellijk betaalbaar te stellen. Eiser had recht op bijstandsuitkering en er was een zwaarwegend belang voor verweerder om eerst een medisch onderzoek te laten plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 1663 en 11-1664 WAO
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2011
in de zaken van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2009 heeft verweerder per 1 december 2009 het besluit om aan eiser een uitkering toe te kennen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat verweerder door toedoen van eiser niet heeft kunnen vaststellen of hij nog recht heeft op deze uitkering.
Bij brief van 23 augustus 2010 heeft de sociaal raadsvro[naam] ([naam]) verweerder onder meer verzocht de WAO-uitkering van eiser tenminste per 27 juli 2010 voort te zetten.
Op 2 september 2010 heeft verweerder mevr. [naam] schriftelijk bericht dat hij het verzoek om heropening nog niet in behandeling kan nemen, omdat verweerder nog niet beschikt over inkomensgegevens van eiser.
Bij brief van 16 september 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2009 en tegen de brief van 2 september 2010.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 maart 2011 beroep ingesteld. Daarbij heeft hij de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek strekt tot het opnieuw betaalbaar stellen van eisers WAO-uitkering.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft verweerder het besluit van 10 februari 2011 gewijzigd in die zin, dat verweerder de beide bezwaren van eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaart.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 april 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Alkmaar. Tevens was eisers echtgenote ter zitting aanwezig.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het nu voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Eiser ontving vanaf 1995 van (de rechtsvoorganger van) verweerder een WAO-uitkering. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is sindsdien een aantal keren gewijzigd. In november 2002 bedroeg dit percentage 65-80. Bij besluit van 12 november 2002 heeft verweerder de betaling van eisers WAO-uitkering per 1 december 2002 geschorst, omdat eiser niet had voldaan aan verweerders verzoek om toezending van een ingevuld inlichtingenformulier. Op 25 maart 2004 is eiser verhoord door een opsporingsfunctionaris van verweerder. Dit heeft geleid tot het opleggen aan eiser van een waarschuwing op 5 augustus 2004. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder eiser bericht dat zijn WAO-uitkering geschorst blijft. Verweerder heeft vervolgens op 2 december 2009 het intrekkingsbesluit genomen.
2.3 Bij brief van 23 augustus 2010 heeft [naam] verweerder (onder meer) verzocht de WAO-uitkering van eiser te heropenen. Op 2 september 2010 heeft verweerder aangegeven dat hij het verzoek om heropening nog niet in behandeling kan nemen, omdat verweerder nog inkomensgegevens van eiser nodig heeft over de periode 2000 tot 2004.
2.4 Verweerder heeft aanvankelijk bij besluit van 10 februari 2011 de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 april 2011 heeft hij het besluit van 10 februari 2011 gewijzigd in die zin, dat de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2009 te laat is ingediend. Het feit dat dit besluit naar een onjuist adres is gezonden, komt voor risico van eiser, omdat hij niet aan verweerder had doorgegeven dat hij niet meer op het bewuste adres woonde. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaar tegen de brief van 2 september 2010 niet-ontvankelijk is, omdat deze brief geen besluit is in de zin van de Awb.
2.5 Eiser kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Volgens eiser is het besluit van 2 december 2009 niet rechtsgeldig bekendgemaakt, omdat verweerder het ten onrechte heeft gezonden naar het adres [adres]. Eiser woonde daar sedert 2005 al niet meer. Eisers huis is toen executoriaal verkocht. Omdat deze verkoop wordt gepubliceerd, had verweerder kunnen weten dat eiser er niet meer woonde. Voorts had het, gezien het tijdsverloop, voor de hand gelegen dat verweerder het meest recente adres van eiser zou hebben opgevraagd. Nu de intrekking niet rechtsgeldig is bekendgemaakt, geldt het schorsingsbesluit nog steeds. Voorts stelt eiser dat hij tot 2 juli 2010 in het buitenland verbleef. Per 27 juli 2010 is eiser in staat van faillissement verklaard. Hierdoor zijn de inkomsten die verweerder bij eiser heeft opgevraagd, niet langer van belang. Verweerder heeft kennisgenomen van de faillissementsverslagen. Gelet hierop is er geen aanleiding om zijn WAO-uitkering langer niet betaalbaar te stellen. Eiser wijst erop dat hij met zijn echtgenote leeft van een bijstandsuitkering van de gemeente Haarlem. Volgens eiser heeft verweerder in het besluit van 4 april 2011 eisers bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft bovendien een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, omdat de afhandeling van eisers aanvraag om heropening van zijn uitkering zodanig traag verloopt, dat het langer uitblijven van betaling van eisers uitkering volgens hem medisch niet verantwoord is.
2.6 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.7 In artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het aanhangig zijn van beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.8 In artikel 6:19 is bepaald dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt.
2.9 In geval van eiser komt het besluit van verweerder van 4 april 2011 niet tegemoet aan zijn beroep, zodat dit beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
2.10 Eiser heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 10 februari 2011, aangezien verweerder dit besluit heeft vervangen door het besluit van 4 april 2011. Het beroep van eiser tegen het besluit van 10 februari 2011 zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.11 Voorts verschillen partijen van mening over de juridische status van het stuk dat verweerder op 2 september 2010 aan eiser heeft verzonden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb, aangezien niet kan worden gezegd dat bedoelde brief een publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven roept. De voorzieningenrechter wijst in dit verband met name op de volgende tekst in de brief van 2 september 2010: ‘Wij kunnen het verzoek tot heropening nog niet in behandeling nemen. Wij verzoeken u de ontbrekende informatie alsnog aan ons te doen toekomen.’ De brief bevat nog geen beslissing op het verzoek om heropening en bevat evenmin een beslissing tot buiten behandelingstelling.
2.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 2 september 2010 geen voor bezwaar of beroep vatbaar besluit is. Verweerder heeft dan ook op goede gronden eisers bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard. De hiertegen gerichte beroepsgronden falen.
2.13 Wat betreft het besluit van 2 december 2009 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerder er ten tijde van het nemen van dit besluit van op de hoogte was dat eiser niet meer woonachtig was op het adres [adres]. Immers, uit een op 2 december 2009 gedateerde en op eiser betrekking hebbende uitdraai uit Suwinet komt onder meer naar voren dat sinds 25 oktober 2006 gegevens met betrekking tot eiser niet meer door de gemeentelijke basisadministratie worden bijgehouden, omdat eiser is geëmigreerd. Ook staat als feitelijk adres van eiser vermeld: [adres]. Op grond van deze gegevens was verweerder ervan op de hoogte dat het oude adres van eiser in Purmerend niet meer eisers juiste adres was. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het besluit van 2 december 2009 toegestuurd aan voormeld adres in Purmerend. Hierdoor heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, Awb welke artikelen zien op de bekendmaking van (individuele) besluiten. Er is geen sprake van bekendmaking als bedoeld in deze artikelen wanneer een besluit willens en wetens naar een adres wordt toegezonden waarvan bekend is dat de belanghebbende daar niet meer woonachtig is. Dit betekent dat de bezwaartermijn tegen het besluit van 2 december 2009 niet is gaan lopen op 3 december 2009. Dit besluit is niet eerder (op een correcte wijze) aan eiser bekendgemaakt dan op 2 september 2010, toen verweerder (een kopie van) dit besluit heeft gezonden aan [naam]. Vervolgens heeft eiser hiertegen op 16 september 2010 (dus tijdig) een bezwaarschrift ingediend.
2.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij besluit van 4 april 2011 ten onrechte het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 december 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit van 4 april 2011 komt dan ook wat dit onderdeel betreft voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van eiser van 16 september 2010 met inachtneming van deze uitspraak.
2.15 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Voor de namens eiser verrichte proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, heeft de voorzieningenrechter een punt geteld, wegingsfactor 1. Een punt komt overeen met een bedrag van € 437,--. Gelet op de ten behoeve van eiser verstrekte toevoeging, moeten deze proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank. De voorzieningenrechter zal verweerder tevens gelasten het door eiser betaalde griffierecht in de beroepszaak (€ 41,--) aan hem te vergoeden.
2.16 Eiser heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hiervoor bestaat echter geen aanleiding. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat eiser gedurende een groot aantal jaren geen contact heeft gehad en ook niet heeft opgenomen met verweerder. Naar eigen zeggen heeft eiser in deze periode onder meer werkzaamheden in Spanje verricht. Gelet hierop heeft verweerder er zwaarwegend belang bij dat een verzekeringsarts eiser eerst onderzoekt, voordat verweerder eventueel overgaat tot heropening of betaalbaarstelling van eisers WAO-uitkering. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van eiser bij het onmiddellijk betaalbaar stellen van de WAO-uitkering. Verder is van belang dat aan eiser een bijstandsuitkering is toegekend. Indien eiser in verband met zijn gezondheidstoestand hoge kosten maakt, bestaat er de mogelijkheid aan de gemeente om bijzondere bijstand te vragen. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hij zich ervoor zal inspannen dat het medisch onderzoek dat eiser zal moeten ondergaan, eerder zal kunnen plaatsvinden dan in mei 2011.
2.17 Het voorgaande brengt met zich dat het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep voor zover gericht op het bestreden besluit van 10 februari 2011 niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep, voor zover gericht op het onderdeel van het bestreden besluit van 4 april 2011 waarbij eisers bezwaar tegen de brief van 2 september 2010 niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond;
3.3 verklaart het beroep, voor zover gericht op het onderdeel van het bestreden besluit van 4 april 2011 waarbij eisers bezwaar tegen het besluit van 2 december 2009 niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond;
3.4 vernietigt het bestreden besluit van 4 april 2011 in zoverre;
3.5 draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 december 2009;
3.6 veroordeelt de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,--, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.7 gelast dat de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 41,-- aan hem vergoedt;
3.8 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.