1. Procesverloop
1.1 Op de openbare terechtzitting van 31 maart 2011 heeft verzoeker de wraking verzocht van de voorzitter van de meervoudige strafkamer mr. [B], hierna te noemen: de rechter, in de bij deze rechtbank, sector Strafrecht, aanhangige zaak met het parketnummer 15/740730-10, hierna te noemen: de hoofdzaak. Van het verhandelde ter terechtzitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de raadsman van verzoeker en aan de officier van justitie is uitgereikt.
1.2 De rechter heeft niet in de wraking berust.
1.3 De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van mr. [B] ter openbare terechtzitting van 31 maart 2011 behandeld. Verzoeker en zijn raadsman, de officier van justitie mr. A.M.H.G. Peters, en de rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker, zijn raadsman en de officier van justitie zijn ter terechtzitting verschenen en hebben hun zienswijze op het verzoek gegeven. De rechter is met voorafgaand bericht niet ter terechtzitting verschenen.
2. Standpunten van betrokkenen
2.1 Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 maart 2011 ter onderbouwing van het verzoek tot wraking - zakelijk weergegeven - als gronden aangevoerd dat (1) de rechter bij het voorhouden van beelden zoals gemaakt op 8 maart 2010 heeft gezegd dat zij de waarneming van de raadsman, dat de op deze beelden zichtbare man een ander postuur heeft dan de dader van de overval van 27 maart 2010, niet deelt en daarbij heeft opgemerkt dat verzoeker is afgevallen en (2) dat de rechter het voorhouden van de beelden zoals weergegeven op de dossierpagina’s 622 en 623 niet in het belang van de verdediging achtte, terwijl daarop juist te zien zou zijn dat de persoon op de beelden van 8 maart 2010 een ander postuur heeft dan de dader van de overval op 27 maart 2010. Nu het verschil in postuur naar het oordeel van de verdediging cruciaal ontlastend bewijsmateriaal is en de rechter zich daar gelet op het vorengaande kennelijk al een (afwijzend) oordeel over gevormd heeft dan wel het voorhouden daarvan niet in het belang van de verdediging acht, is de schijn gerechtvaardigd dat de rechter vooringenomen is, aldus de raadsman.
2.2 De raadsman heeft ter terechtzitting van 31 maart 2011 de in het proces-verbaal van de terechtzitting in de hoofdzaak van 31 maart 2011 opgenomen wrakingsgronden nader toegelicht en daarbij volhard.
2.3 De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 31 maart 2011 aangegeven dat het proces-verbaal van de terechtzitting in de hoofdzaak van 31 maart 2011 een adequate weergave bevat van het verhandelde ter terechtzitting en dat haars inziens daaruit niet blijkt van objectieve vrees voor partijdigheid van de rechter.
3. Beoordeling
3.1 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert.
3.2 Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn. Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
3.3 Gesteld noch gebleken is dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, zodat de subjectieve toets geen grond voor wraking oplevert.
3.4 Bij beoordeling van de vraag of de door verzoeker gestelde vrees voor partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd is, zal de rechtbank, gehoord de raadsman en de officier van justitie, uitgaan van de juistheid van het door de oudste rechter en de griffier op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van 31 maart 2011. Hierbij zij opgemerkt dat in het vorenbedoelde proces-verbaal, op de derde pagina, vijfde alinea vierde volzin, abusievelijk vermeld staat dat ‘de schoenen in beslag genomen zijn’ terwijl daar blijkens de context van die zin bedoeld zal zijn dat ‘de schoenen niet in beslag genomen zijn’.
3.5 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in de hoofdzaak van 31 maart 2011 heeft de rechter bij het voorhouden van de beelden van 8 maart 2010 niet – in tegenstelling tot hetgeen de raadsman stelt – gezegd ‘dat zij de waarneming van de raadsman niet deelt’, maar dat ‘de waarneming van de raadsman niet haar waarneming is’. Dit betreft naar het oordeel van de rechtbank slechts een opmerking van algemene aard waarin geen conclusie gelezen kan worden en waarbij ook geen stelling wordt ingenomen, mede gelet op het feit dat de raadsman haar volgens het proces-verbaal direct daaraan voorafgaand heeft verzocht hetzelfde waar te nemen als de raadsman. Voorts blijkt uit voormeld proces-verbaal dat de rechter niet zelf heeft opgemerkt dat verzoeker is afgevallen maar dat de rechter heeft voorgehouden dat ‘een getuige heeft verklaard dat verzoeker in korte tijd best is afgevallen’. De rechter heeft daarbij zelfs nog opgemerkt dat zij slechts de dossierstukken voorhield. De hiervoor beschreven opmerkingen van de rechter leveren dan ook, gemeten naar objectieve maatstaven, geen schijn van partijdigheid op. De eerste wrakingsgrond is dus ten onrechte voorgesteld.
3.6 Met betrekking tot de tweede wrakingsgrond overweegt de rechtbank dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in de hoofdzaak van 31 maart 2011 de rechter bij aanvang van de behandeling van de hoofdzaak heeft medegedeeld dat zij eerst verkort de stukken van het strafdossier met verzoeker zou bespreken en dat het de raadsman en de officier van justitie vervolgens vrij zou staan vragen te stellen en aanvullende stukken voor te (doen) houden. De officier van justitie en de raadsman hebben met deze gang van zaken ingestemd.
3.7 Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft de raadsman de rechter, ondanks het met partijen afgestemde en overigens in het strafproces gebruikelijke procesverloop, gedurende het bespreken en voorhouden van de stukken diverse malen onderbroken met het verzoek andere dan wel aanvullende stukken voor te houden. Deze onderbrekingen vonden alle plaats in de eerste tien minuten van de behandeling van de hoofdzaak, op het moment waarop de stukken met verzoeker werden besproken en derhalve niet in de fase waarin de raadsman van verzoeker aan zet was vragen te stellen en aanvullende stukken voor te (doen) houden. De rechter heeft de raadsman enkele malen verzocht haar niet te onderbreken bij het voorhouden van de stukken. Na de daaropvolgende onderbreking van de raadsman met het verzoek de beelden zoals weergegeven op de dossierpagina’s 622 en 623 voor te houden heeft de rechter blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 maart 2011 opgemerkt ‘dat zij de zaak wenste te behandelen op de manier waarop zij deze had voorbereid, zonder daarbij steeds gestoord te worden.’ Dat achtte zij ook in het belang van de verdediging. De rechter heeft aldus niet – zoals de raadsman wel stelt – opgemerkt dat zij het voorhouden van deze beelden niet in het belang van de verdediging achtte.
3.8 Vorenstaande ziet naar het oordeel van de rechtbank slechts op het bewaren van de procesorde en geeft geen blijk van vooringenomenheid van de rechter, te meer niet nu de raadsman de rechter (wederom) onderbrak op een moment waarop de stukken met verzoeker werden besproken en (nog) niet in de fase waarin de raadsman stukken kon (doen) voorhouden. Bovendien was het strafproces op het moment van de onderbreking en daaropvolgende wraking slechts tien minuten gaande, hetgeen de mogelijkheid onverlet laat dat de rechter nog aan het voorhouden van de gevraagde beelden toe zou komen. Ook de tweede wrakingsgrond is derhalve ten onrechte voorgesteld.
3.9 De feiten en omstandigheden die namens verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren zijn gebracht, leveren aldus geen grond op voor het oordeel dat het fungeren van de rechter in de hoofdzaak tot schade aan de rechterlijke onpartijdigheid zou kunnen leiden. De aangevoerde feiten en omstandigheden vormen derhalve geen grond voor wraking.
3.10 De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
4. Beslissing
De rechtbank: