ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ1635

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/801664-10
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne en mishandeling van een ambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 6 april 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.020,1 gram cocaïne en aan de mishandeling van een ambtenaar in functie. De verdachte werd op 18 december 2010 op Schiphol aangehouden, waar hij cocaïne had ingevoerd, een stof die schadelijk is voor de gezondheid. De rechtbank oordeelde dat de hoeveelheid cocaïne die de verdachte had ingevoerd, bestemd was voor verdere verspreiding en handel, wat gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit. Tijdens zijn detentie heeft de verdachte een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, die hem aansprak op zijn gedrag, een kopstoot gegeven, waardoor de wachtmeester een gebroken neus opliep. De rechtbank rekent het de verdachte ernstig aan dat hij een ambtenaar die zijn werk deed, op deze gewelddadige wijze heeft verwond. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden. Daarnaast is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, die € 500,00 moet ontvangen voor de geleden schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen. De verdachte is strafbaar verklaard voor de feiten die hem ten laste zijn gelegd, en de rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/801664-10
Uitspraakdatum: 6 april 2011
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 maart 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te district Marowijne (Suriname),
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem te Haarlem.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 18 december 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Feit 2 primair:
hij op of omstreeks 18 december 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, aan een ambtenaar, wachtmeester eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, genaamd [slachtoffer] (geboren [geboortedatum]), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, heeft toegebracht, door deze opzettelijk een (krachtige) kopstoot te geven op zijn neus, in elk geval tegen zijn gezicht.
Feit 2 subsidiair:
hij op of omstreeks 18 december 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, wachtmeester eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, genaamd [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] een (krachtige) kopstoot te geven op zijn neus, in elk geval tegen zijn gezicht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2 meer subsidiair:
hij op of omstreeks 18 december 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, wachtmeester eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, genaamd [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, een (krachtige) kopstoot heeft gegeven op zijn neus, in elk geval tegen zijn gezicht, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel te weten
een gebroken neus, althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - zakelijk weergegeven - gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van de onder 1 en 2, meer subsidiair, ten laste gelegde feiten;
- de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden, met aftrek van de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van € 500,00, zulks onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
4. Bewijsbeslissingen
4.1. Redengevende feiten en omstandigheden1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2, meer subsidiair, ten laste gelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van feit 1:
Nu verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is, zal de rechtbank volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
* De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 23 maart 2011.
* Het proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 18 december 2010 (dossierparagraaf 1.1).
* Het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 21 december 2010 (dossierparagraaf 1.1.5).
* Het rapport van het Douanelaboratorium te Amsterdam d.d. 29 december 2010, kenmerk 14731 X 10 (los opgenomen).
Ten aanzien van feit 2:
Op 18 december 2010 is verdachte op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, aangehouden ter zake van de vermoedelijke invoer van een hoeveelheid verdovende middelen.2 Gelet op het feit dat verdachte bleek te voldoen aan een aantal slikkercriteria is verdachte overgebracht naar de visitatieruimte. Toen verdachte zich in de ophoudruimte bevond werd verbalisant [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], wachtmeester eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, door een collega op de hoogte gesteld van het feit dat verdachte aan het slaan en aan het schoppen was tegen de deur van de ophoudruimte. Vervolgens is verbalisant [slachtoffer] samen met douaneambtenaar [getuige 1] de ophoudruimte binnen gegaan en heeft hij verdachte verzocht om niet meer te slaan en te schoppen tegen de deur. Tijdens het gesprek zag verbalisant [slachtoffer], dat verdachte zijn hoofd naar voren bracht en hij voelde dat verdachte met zijn neus diens voorhoofd raakte. Verbalisant [slachtoffer] hoorde zijn neus inwendig kraken en voelde vervolgens een heftige pijnscheut door zijn neus gaan. Nadat [slachtoffer] met zijn handen aan zijn neus had gevoeld, zag hij dat zijn handen onder het bloed zaten.3 Uit de medische informatie betreffende [slachtoffer] blijkt dat hij een fractuur aan het neusbeen had.4 Getuige [getuige 2], adjudant onderofficier der Koninklijke Marechaussee, verklaarde dat haar collega [slachtoffer] vanuit de ophoudruimte om assistentie verzocht van douaneambtenaar [getuige 1]. Zij staakte hierop haar werkzaamheden en is de ophoudruimte binnengegaan. Aldaar zag getuige [getuige 2] aan de gelaatsuitdrukking van verdachte dat deze boos was en zich agressief gedroeg naar [slachtoffer] en [getuige 1]. Voorts zag getuige dat verdachte dicht voor [slachtoffer] stond en zijn voorhoofd in de richting van de neus van [slachtoffer] bracht en een kopstoot plaatste op de neus van [slachtoffer].5 Voorts is een viertal douaneambtenaren getuige geweest van voornoemd voorval in de ophoudruimte. Zij zagen in de ophoudruimte dat [slachtoffer] verdachte verzocht om niet meer tegen de glazen wanden te schoppen. Hierop zagen zij dat [slachtoffer] plotseling een kopstoot van verdachte kreeg. Hierop begon [slachtoffer] hevig te bloeden. Verdachte is hierop door de getuigen naar de grond gebracht alwaar hem handboeien zijn aangebracht.6
4.2. Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2:
Verweer met betrekking tot het ten laste gelegde opzet:
Verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij een douaneman een kopstoot heeft gegeven. Hij zat op dat moment geboeid en bracht zijn lichaam naar voren. Het was een ongelukje en niet zijn bedoeling om de verbalisant te raken.7 Ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee heeft verdachte verklaard dat hij het slachtoffer [slachtoffer] een kopstoot heeft gegeven. Echter heeft verdachte dit - naar eigen zeggen - niet gedaan met het opzet om verbalisant [slachtoffer] pijn of letsel toe te brengen. De bij verdachte aangebrachte handboeien zaten pijnlijk om zijn polsen en verdachte wilde de pijn verlichten door middel van de voorwaartse beweging teneinde de boeien goed te krijgen.8
Ter terechtzitting heeft verdachte de voornoemde door hem afgelegde verklaringen aangevuld in die zin dat naast de omstandigheid dat zijn polsen pijn deden door de aangebrachte handboeien, hij voorts een ondragelijke buikpijn had als gevolg van de door hem geslikte bolletjes met verdovende middelen. Als gevolg daarvan heeft verdachte de ongecontroleerde voorwaartse beweging gemaakt met de bedoeling om deze pijnen te verlichten. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij met zijn handen aan de deurkruk van de ophoudruimte zat om de aandacht van verbalisant [slachtoffer] te wekken. Nadat hij ter terechtzitting ermee geconfronteerd werd dat zijn handen op dat moment geboeid waren, wijzigde hij zijn verklaring in die zin dat hij toen verklaarde dat hij dat met zijn ellebogen deed.9
Beoordeling van het verweer:
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte - anders dan door hem is aangevoerd - opzettelijk heeft gehandeld.
Zij is van oordeel dat de verklaringen die verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek en ter terechtzitting heeft afgelegd op onderdelen tegenstrijdig zijn. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de voorwaartse beweging heeft gemaakt teneinde de door de handboeien veroorzaakte pijn aan zijn polsen en de hevige buikpijn van het slikken van de bolletjes met verdovende middelen te verlichten, zonder dat hij daarbij de opzet had om het slachtoffer lichamelijk letsel toe te brengen. Dit terwijl verdachte ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee nimmer heeft gesproken over buikpijn als gevolg van de door hem geslikte slikkersbollen. Ter terechtzitting heeft verdachte voorts verklaard dat hij met zijn handen aan de deurkruk van de ophoudruimte zat, waarna, toen aan hem werd voorgehouden dat hij in een eerder stadium ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee had verklaard dat zijn handen al geboeid waren, verdachte zijn verklaring wijzigde in die zin dat hij met zijn ellebogen aan de deurkruk zat.
Op grond daarvan en in het licht van de overige verklaringen komt de rechtbank tot het oordeel dat de verklaringen van verdachte dat hij niet met opzet een kopstoot heeft gegeven aan het slachtoffer, niet geloofwaardig zijn en dat daaraan moet worden voorbijgegaan.
Bij dat oordeel betrekt de rechtbank ook nog dat verdachte ten tijde van de door met zijn hoofd gemaakte beweging naar [slachtoffer] boos was.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte met opzet heeft gehandeld.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord, of het geven van een kopstoot op de wijze als waarvan hier sprake was, het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan wel een poging daartoe oplevert. Uit de jurisprudentie hieromtrent komt naar voren dat het bij verdachte aanwezige opzet dan wel de wijze waarop de kopstoot is gegeven en het letsel tot stand is gekomen, van belang is. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte ten tijde van het geven van de kopstoot dichtbij het slachtoffer stond. Niet is evenwel gebleken dat hij, alvorens de kopstoot te geven, zijn hoofd achteruit heeft gebracht om de kopstoot extra kracht bij te zetten. Voorts verklaren de getuigen eenduidig dat verdachte plotseling een kopstoot plaatste op de neus van het slachtoffer, terwijl daaruit niet naar voren komt dat hij daarbij veel kracht zette. Gelet op deze feiten en omstandigheden en in het licht van het gegeven dat verdachte ontkent met opzet te hebben gehandeld is de rechtbank van oordeel dat op grond van die gedragingen van verdachte niet kan worden vastgesteld dat verdachte de kopstoot heeft gegeven met het opzet om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel daartoe een poging te ondernemen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord, of het bij het slachtoffer ontstane letsel zwaar lichamelijk letsel is. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat er niet bij iedere gebroken neus sprake is van zwaar lichamelijk letsel. In het onderhavige geval heeft het slachtoffer, bij wie eerder sprake is geweest van neusproblemen, zich weliswaar voor zijn gebroken neus onder behandeling laten stellen van een KNO-arts die de neus recht heeft gezet en waarbij het rechtzetten een zeer pijnlijk proces was. Daarna is de neus van het slachtoffer gedurende twee weken van een kapje voorzien en heeft hij twee weken zijn werkzaamheden niet kunnen verrichten. Daarnaast heeft hij nog steeds last van passageklachten, zal hij van die passageklachten mogelijk in de toekomst last van blijven ondervinden en zal hij zich mogelijk nog medisch dienen te laten behandelen. Bij gebreke van nadere informatie omtrent het verband tussen de passageklachten en het handelen van verdachte kan de rechtbank evenwel niet tot de slotsom komen dat er in het onderhavige geval sprake was van zwaar lichamelijk letsel.
Op grond van al het hiervoor overwogene acht de rechtbank bewezen hetgeen verdachte onder feit 2, meer subsidiair, is ten laste gelegd, maar moet hij worden vrijgesproken van het onder feit 2, primair en subsidiair, aan hem ten laste gelegde
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
Feit 1:
hij op 18 december 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Feit 2 meer subsidiair:
hij op 18 december 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, wachtmeester eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, genaamd [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, een kopstoot heeft gegeven op zijn neus, tengevolge waarvan deze lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezen verklaarde is strafbaar en levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2 meer subsidiair:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het vanwege Reclassering Nederland uitgebrachte reclasseringsadvies van 7 februari 2011 is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.020,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Voorts heeft verdachte een wachtmeester eerste klasse der Koninklijke Marechaussee die hem erop aansprak dat hij tegen de deur van de ophoudruimte waarin hij verbleef sloeg en schopte, een kopstoot gegeven, tengevolge waarvan die wachtmeester een gebroken neus opliep. Het rechtzetten ervan is een zeer pijnlijk proces geweest. Uit de verklaring van het slachtoffer blijkt dat deze ook psychische klachten heeft opgelopen.
De rechtbank rekent het verdachte ernstig aan dat hij een ambtenaar die met de uitvoering van zijn werkzaamheden bezig was op deze wijze letsel en pijn heeft toegebracht.
Op grond van de aard en de ernst van het bewezen verklaarde is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf als passende straf in aanmerking komt. Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf heeft de rechtbank mede acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting zoals deze in het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren ("LOVS") zijn overeengekomen.
De officier van justitie heeft de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden gevorderd. De rechtbank acht oplegging van deze straf passend en geboden.
Op grond van hetgeen hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
8.1. Vordering benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.000,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot na te melden bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 meer subsidiair bewezen verklaarde feit. Gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank vergoeding van de schade tot een bedrag van € 500,00 billijk voor. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen. Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
8.2. Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank stelt vast dat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 meer subsidiair bewezen verklaarde feit is toegebracht.
Daarom zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen tot het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, te weten € 500,00.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en
2 en 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2, primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder feit 1en onder feit 2, meer subsidiair, ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van NEGEN (9) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer] geleden schade tot een bedrag van € 500,00 en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag aan [slachtoffer], voornoemd, rekeningnummer [rekeningnummer], tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van € 500,00, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door tien (10) dagen hechtenis.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij, voornoemd, in mindering strekken op de
verplichting tot betaling aan de staat en dat betalingen aan de staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.E.A. Toeter, voorzitter,
mr. A.E. Patijn en mr. G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.V. Ramdharie, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 6 april 2011.
1 De door de rechtbank (in de voetnoten) als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2 Het proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 18 december 2010 (dossierparagraaf 1.1).
3 Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 14 januari 2011 (dossierparagraaf 1.4).
4 Een schriftelijk stuk, te weten de medische informatie betreffende [slachtoffer] d.d. 20 december 2010 (dossierparagraaf 1.1.7) en een schriftelijk stuk, te weten de medische verklaring van huisarts T. Kalinichenka d.d. 19 december 2010 (dossierparagraaf 1.1.7).
5 Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 14 januari 2011 (dossierparagraaf 1.6).
6 Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2010 (dossierparagraaf 1.7).
7 De verklaring van verdachte afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris (inbewaringstelling) d.d. 21 december 2010 (los opgenomen).
8 Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 23 december 2010 (dossierparagraaf 1.5).
9 De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 maart 2011.