ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ0078

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
4 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
179674 / HA RK 11-35
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de voorzitter van de meervoudige strafkamer in het Klimop-onderzoek

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Haarlem op 4 april 2011 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de voorzitter van de meervoudige strafkamer in het Klimop-onderzoek. Het verzoek tot wraking werd ingediend door verzoeker, die zich gesteund voelde door de wrakingsverzoeken van medeverdachten [F] en [G]. De wrakingskamer oordeelde dat de stelling dat een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van een rechter in de zaak van een verdachte zich zonder meer uitstrekt tot de zaak van een medeverdachte, onjuist is. Dit kan alleen op basis van bijzondere feiten en omstandigheden, die in deze zaak niet aanwezig waren. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees voor vooringenomenheid van de rechter jegens verzoeker niet gerechtvaardigd was, aangezien de zaak van verzoeker apart behandeld wordt en de gewraakte gedraging van de rechter niet leidde tot een gegrond bevinding van vooringenomenheid. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af en beval dat het proces in de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Wrakingskamer
Zaaknummer: 179674/HA RK 11-35
Datum beslissing: 4 april 2011
Op verzoek van:
[A],
verzoeker,
raadsman mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
1.1 Op de openbare terechtzitting van 21 maart 2011 heeft verzoeker de wraking verzocht van mr. [B], hierna te noemen: de rechter, in de bij deze rechtbank, sector strafrecht, aanhangige zaak met parketnummer 15/996500-07, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2 Verzoeker, het Openbaar Ministerie en de rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter openbare zitting van 24 maart 2011. Namens verzoeker is verschenen zijn raadsman mr. F.P. Slewe, kantoorgenoot van mr. Meijers voornoemd. Tevens zijn verschenen de rechter en de officieren van justitie mrs. [C], [D] en [E].
2. De feiten
2.1 Op grond van de processtukken, alsmede het verhandelde ter zitting, wordt door de wrakingskamer het volgende als vaststaand aangenomen.
2.2 In het zogenaamde Klimop-onderzoek staat een aantal verdachten, natuurlijke en rechtspersonen, terecht wegens verdenking van fraude in een aantal vastgoedprojecten. Eén van de aan hen ten laste gelegde feiten betreft deelname aan een criminele organisatie.
2.3 Om logistieke redenen worden de zaken van deze verdachten niet allen gelijktijdig, maar wel gegroepeerd behandeld door de meervoudige strafkamer waarvan de rechter als voorzitter optreedt.
2.4 Ter terechtzittingen van woensdag 16, donderdag 17 en vrijdag 18 maart 2011 werden de zaken van enige medeverdachten van verzoeker, namelijk [F], [G] en twee aan [G] gelieerde rechtspersonen, behandeld, waartoe hen dossierstukken werden voorgehouden en vragen werden gesteld. Op laatstgenoemde dag stond dit feitenonderzoek door de rechtbank in het teken van de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
2.5 Rond half zeven die dag sloot de rechtbank het door haar uitgevoerde feitenonderzoek af. Teneinde te beslissen of doorgegaan zou worden met de behandeling van de zaken of dat deze na het weekend voortgezet diende te worden, heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de tijd die nog benodigd zou zijn om de behandeling van de zaken van [F] en [G] af te ronden. Gelet op de uitkomsten van die inventarisatie werd besloten een pauze in te lassen en na de pauze door te gaan met het stellen van vragen door het Openbaar Ministerie, het op verzoek van de verdediging voorhouden van ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen en de behandeling van de persoonlijke omstandigheden van [F] en [G] door de rechtbank.
2.6 Na het verwoorden van deze beslissing heeft de rechter, na enige aarzeling, aan [F] en [G] gevraagd of zij wisten wie Hieronymus van Alphen was, waarop [G] zich op zijn zwijgrecht beriep en [F] aangaf dat niet te weten. Hierop heeft de rechter uitgelegd dat Van Alphen een achttiende-eeuws jurist was die eerst het beroep van advocaat en daarna het beroep van procureur-generaal heeft uitgeoefend en tevens dichter van voornamelijk kindergedichten was. Vervolgens heeft de rechter gezegd: “Bij lezing van het dossier bekruipt mij het gevoel…”, althans soortgelijke woorden, en heeft hij uit zijn hoofd de eerste acht regels van het gedicht ‘De pruimeboom’ van Van Alphen (hierna: het gedicht) opgezegd, luidende:
“Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ’t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
Mist men vijf zes pruimen niet.”
2.7 Deze voordracht heeft de rechter afgesloten met de mededeling dat het gedicht voor Jantje goed afloopt maar dat het goed is de stichtelijke kant op tafel gelegd te hebben, althans woorden van gelijke strekking.
2.8 Hierop is een korte stilte gevallen, waarna de rechter het onderzoek ter terechtzitting heeft onderbroken voor de voorgenomen pauze. Na ommekomst van deze pauze hebben de aanwezige raadslieden van [F] en [G] de wraking van de rechter verzocht.
2.9 Gelet op bovenstaande feiten heeft verzoeker ter terechtzitting van 21 maart 2011 eveneens de wraking van de rechter verzocht.
3. Standpunt van verzoeker
Namens verzoeker is - samengevat - als reden voor het verzoek het volgende aangevoerd. Verzoeker sluit zich aan bij het wrakingsverzoek zoals dat ter terechtzitting van 18 maart 2011 door [F] en [G] is gedaan. Voor de inhoudelijke gronden verwijst verzoeker naar die zaken. Verzoeker merkt hierbij op dat, hoewel de gewraakte uitlatingen niet in de zaak van verzoeker zijn gedaan, het rechterlijk aanzien hier hoe dan ook schade heeft geleden. Verzoeker stelt dat bij hem en zijn raadslieden sprake is van een groeiend gebrek aan vertrouwen in de rechter en dat het publiek niet langer ziet dat recht gedaan wordt.
4. Reactie van de rechter
De rechter heeft - samengevat - het volgende verklaard. Terwijl [G] zich consequent op zijn zwijgrecht beriep, verliep het verhoor van [F] gedurende de terechtzittingen van woensdag 16, donderdag 17 en vrijdag 18 maart 2011 tamelijk stroef. Zo had de rechter niet altijd de indruk dat [F] begreep wat hij met zijn vraagstelling bedoelde. In een poging toch iets los te maken bij [F], heeft de rechter, na de behandeling van de feiten in het kader van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie, onder verwijzing naar de eerdere voordracht van een sprookje door de raadsman van [G] en met de begeleidende mededeling dat het gedicht goed afloopt, gegrepen naar het middel van de metafoor. Met de voordracht van de eerste acht regels van het gedicht bedoelde de rechter door middel van beeldspraak een schets te geven van de verdenking zoals die voortvloeit uit het strafdossier. De rechter heeft ter zitting van de wrakingskamer van 24 maart 2011 benadrukt dat het zeker niet zijn bedoeling was hiermee de behandeling van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie te beëindigen of een (eind)oordeel te geven over de zaak.
5. Visie van het Openbaar Ministerie
Door het Openbaar Ministerie is ter zitting - samengevat - de volgende visie over het verzoek verwoord. Uit het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht kan niet worden afgeleid dat de rechter de schijn heeft gewekt dat verzoeker en zijn medeverdachten dieven waren. Het gedicht gaat immers over verleiding. De laatste voorgedragen versregel is zeer op deze zaak van toepassing: er zijn miljoenen verdwenen en er was niemand die het merkte. Daar gaat het gedicht over, niet over de individuele rol en de strafrechtelijke verwijtbaarheid van verzoeker. Bovendien erkent verzoeker steekpenningen te hebben aangenomen. Het is voor het Openbaar Ministerie dan ook onbegrijpelijk waarop verzoeker zijn wrakingsverzoek baseert. Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot wraking onterecht is voorgesteld en dient te worden afgewezen.
6. Beoordeling
6.1 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij echter niet doorslaggevend.
6.2 In het verzoek ligt de stelling besloten dat indien sprake is van (een gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid van een rechter in de zaak van een verdachte, dit zich zonder meer uitstrekt tot de zaak van een medeverdachte. Deze stelling is in zijn algemeenheid onjuist. Alleen op grond van bijzondere feiten en omstandigheden zou dit het geval kunnen zijn. In het onderhavige geval doen zulke bijzondere feiten en omstandigheden zich naar het oordeel van de wrakingskamer echter niet voor. Hoewel zowel verzoeker als [F] en [G] worden verdacht van deelname aan dezelfde criminele organisatie en de gewraakte gedraging zich heeft voorgedaan tijdens de behandeling van hetgeen op dat punt aan [F] en [G] ten laste is gelegd, betekent de vrees voor vooringenomenheid van de rechter jegens [F] en [G] niet dat de rechter vooringenomen is jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor gerechtvaardigd is. Immers, de zaak van verzoeker wordt apart behandeld en beslist, op de grondslag van hetgeen aan verzoeker is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande. Bovendien vloeit de gegrondbevinding van het verzoek tot wraking van [F] en [G] niet voort uit het voordragen van de eerste acht regels van het gedicht op zichzelf, maar in combinatie met het moment waarop en de context waarin deze werden voorgedragen. Dit is zozeer toegesneden op de gang van zaken tijdens de behandeling van de zaken van [F] en [G], dat de gegrondbevinding van hun wrakingsverzoek niet leidt tot de conclusie dat ook jegens verzoeker voldaan is aan de subjectieve of objectieve toets als vermeld in 6.1.
6.3 De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
7. Beslissing
De rechtbank:
7.1 wijst het verzoek om wraking af;
7.2 beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter en het Openbaar Ministerie een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden en
7.3 beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.J. van Andel, voorzitter, en mrs. H.M. van Dam en J.I. de Vreese-Rood, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2011 in tegenwoordigheid van mr. P. de Mos als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.