ECLI:NL:RBHAA:2011:BP8512

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
407708 / CV EXPL 08-15073
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor passagiers van vertraagde vluchten onder de Verordening (EG) nr. 261/2004

In deze zaak vorderen passagiers van een vertraagde vlucht van Martinair compensatie op basis van artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004. Martinair stelt dat de zaak aanleiding geeft om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, omdat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing van het Sturgeon-arrest en het IATA-arrest. De kantonrechter oordeelt echter dat er geen nieuwe rechtsvragen zijn en dat er geen verwijzingsplicht bestaat. De passagiers hebben Martinair gedagvaard op 1 december 2008, waarna een schriftelijke procedure volgde. Martinair heeft verzocht om aanhouding van de zaak totdat het Hof van Justitie antwoord heeft gegeven op eerdere prejudiciële vragen van The High Court of Justice. De kantonrechter heeft op 10 maart 2011 uitspraak gedaan en de zaak verwezen naar de rolzitting voor vonnis.

De kern van de zaak draait om de vraag of passagiers van vertraagde vluchten recht hebben op compensatie, vergelijkbaar met passagiers van geannuleerde vluchten. Het Hof van Justitie heeft in het Sturgeon-arrest geoordeeld dat passagiers van vertraagde vluchten ook recht hebben op compensatie indien zij hun eindbestemming drie of meer uren na de geplande aankomsttijd bereiken. Martinair betwist deze uitleg en stelt dat het Sturgeon-arrest onduidelijk is en nieuwe rechtsvragen oproept. De kantonrechter verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat er geen aanleiding is voor aanhouding van de zaak.

De kantonrechter benadrukt dat de vragen van Martinair en The High Court al beantwoord zijn in eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie. Er is geen sprake van tegenstrijdigheid tussen de arresten, en de kantonrechter ziet geen noodzaak om nieuwe prejudiciële vragen te stellen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor vonnis, waarbij de kantonrechter de behandeling van de zaak niet verder aanhoudt. De uitspraak is gedaan door mr. C.A. Boom, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 407708 / CV EXPL 08-15073
datum uitspraak: 10 maart 2011
ROLBESCHIKKING
inzake
1. [eiseres 1]
te [woonplaats]
2. [eiseres 2]
te [woonplaats]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde: mr. T. Lap
tegen
de naamloze vennootschap MARTINAIR HOLLAND NV
te Luchthaven Schiphol
gedaagde
hierna te noemen Martinair
gemachtigde: mr. R.L.S.M. Pessers en mr. A.K. Sjouw
De procedure
De passagiers hebben Martinair gedagvaard op 1 december 2008. Martinair heeft schriftelijk geantwoord. Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, hebben de passagiers schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna Martinair nog een schriftelijke reactie heeft gegeven. Maritnair heeft vervolgens verzocht om aanhouding van de zaak totdat het Hof van Justitie heeft geantwoord op door The High Court of Justice Queen’s Bench Division Administrative Court (hierna: The High Court) gestelde prejudiciële vragen en op een door de kantonrechter Breda aangekondigde prejudiciële vraag. De passagiers hebben zich verzet tegen aanhouding. Op verzoek van Martinair heeft op 25 januari 2011 een pleidooi plaatsgevonden gericht op het verzoek tot aanhouding. Partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Overwegingen
1. De vraag die in deze procedure onder meer centraal staat is of passagiers van vertraagde vluchten, net zoals passagiers van geannuleerde vluchten, aanspraak kunnen maken op de compensatieregeling van artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 295/91 (hierna: de verordening). Het Hof van Justitie heeft - in antwoord op hierover gestelde prejudiciële vragen in het Sturgeon arrest (Hof van Justitie 19 november 2009, nummer C-402/07 en C-432/07) - geoordeeld dat, hoewel dat niet uitdrukkelijk uit de tekst blijkt, uitleg van de verordening ertoe leidt dat ook passagiers van vertraagde vluchten, ingeval zij hun eindbestemming drie of meer uren na de oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken, aanspraak kunnen maken op de compensatieregeling van artikel 7. In dit arrest is overwogen dat passagiers waarvan de vlucht is geannuleerd en die waarvan de vlucht is vertraagd vergelijkbare schade lijden, namelijk in de vorm van onomkeerbaar tijdsverlies. De in artikel 7 genoemde gestandaardiseerde vergoeding is volgens het arrest bedoeld als compensatie voor dat onomkeerbare tijdsverlies.
2. De luchtvaartmaatschappij stelt samengevat dat het aannemen van een recht op compensatie voor passagiers van wie de vlucht is vertraagd in strijd is met:
- het IATA arrest
- het Verdrag van Montréal
- de tekst van de verordening
- de bedoeling van de Europese wetgever
- het gelijkheidsbeginsel
- het proportionaliteitsbeginsel, en
- het rechtszekerheidsbeginsel.
Volgens de luchtvaartmaatschappij is het Sturgeon arrest onduidelijk en roept het nieuwe rechtsvragen op. Er is in Europa discussie ontstaan over de uitleg van het Sturgeon arrest, wat er onder meer toe heeft geleid dat The High Court inmiddels aanvullende prejudiciële vragen heeft gesteld en ook de kantonrechter Breda het voornemen heeft uitgesproken om een prejudiciële vraag te stellen. Gelet op de met het Gemeenschapsrecht beoogde uniformiteit is ook in de onderhavige zaak aanleiding om (opnieuw) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, althans om deze zaak aan te houden tot het Hof van Justitie antwoord heeft gegeven op vorenbedoelde prejudiciële vragen, aldus nog steeds de luchtvaartmaatschappij.
3. De passagiers vinden aanhouding niet noodzakelijk. Zij beroepen zich op de uitkomst van het Sturgeon arrest, dat volgens hen duidelijk is en geen nieuwe rechtsvragen oproept. Met het verzoek tot aanhouding wil de luchtvaartmaatschappij de procedure verder vertragen. Dit is onaanvaardbaar. De voorgestelde vragen zijn een verkapt appèl tegen het Sturgeon arrest. Dat is verboden, aldus de passagiers.
4. De kantonrechter in Haarlem heeft bij vonnis van 15 juli 2010 (LJN: BN2126) in een soortgelijke zaak al geoordeeld dat voor verdere aanhouding geen aanleiding was. Voor zover van belang is daarin het volgende overwogen:
“Vooropgesteld wordt dat de in Sturgeon beantwoorde vraag, namelijk samengevat- of passagiers van vertraagde vluchten, naast passagiers van geannuleerde vluchten eveneens aanspraak kunnen maken op de compensatieregeling van artikel 7 van de Verordening, in het IATA arrest niet aan de orde is geweest, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van tegenstrijdigheid op dit punt. Dat in het IATA arrest is overwogen dat artikel 6 van de Verordening duidelijk is, maakt nog niet dat de overweging in het Sturgeon arrest dat er samengevat- geen enkele objectieve rechtvaardiging te vinden valt voor het gesignaleerde verschil in behandeling tussen “vertraagde” en “geannuleerde” passagiers en de daaraan in het Sturgeon arrest verbonden conclusies, strijd oplevert met het IATA arrest of anderszins onrechtmatig zouden zijn. Van strijd met het Verdrag van Montreal is evenmin gebleken. In het IATA arrest is reeds uitgemaakt dat de standaard compensatie uit de Verordening moet worden onderscheiden van de in het Verdrag van Montreal bedoelde individuele schadevergoeding en dat beide vormen van schadevergoeding naast elkaar kunnen bestaan. Het Sturgeon arrest maakt dit niet anders.
Kortom, het Hof van Justitie is bevoegd de Verordening uit te leggen, zij heeft dit in het Sturgeon arrest gedaan en daarbij met in achtneming van het geldende recht - waaronder met name het gelijkheidsbeginsel - aangesloten bij eerdere uitspraken die evenals de Verordening- uitgaan van de bescherming van de passagier. Van strijd met fundamentele rechtsbeginselen of internationale verdragen is niet gebleken. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding nieuwe c.q. aanvullende prejudiciële vragen te stellen.”
5. De op 10 augustus 2010 door The High Court gestelde prejudiciële vragen luiden (volgens een door de luchtvaartmaatschappij overgelegde, onweersproken, vertaling) als volgt:
1) Dienen de artikelen 5-7 van de Verordening (EG) Nr 261/2004 uitgelegd te worden als mede omvattende de verplichting om de in artikel 7 genoemde compensatie te betalen aan passagiers van wie vluchten onderhevig zijn aan vertraging in de zin van artikel 6, en indien ja, in welke omstandigheden?
2) Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, zijn dan de artikelen 5-7 van Verordening (EG) Nr 261/2004 geheel of gedeeltelijk ongeldig op grond van schending van het beginsel van gelijke behandeling?
3) Indien Vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, zijn dan de artikelen 5-7 van Verordening (EG) Nr 261/2004 geheel of gedeeltelijk ongeldig vanwege (a) onverenigbaarheid met het verdrag van Montreal; (b) schending van het evenredigheidsbeginsel; en/of (c) schending van het rechtszekerheidsbeginsel?
4) Indien Vraag 1 bevestigend en Vraag 3 ontkennend wordt beantwoord, dienen er dan grenzen of beperkingen te worden gesteld aan de tijdelijke gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie in deze zaak en zo ja, welke?
5) Indien Vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, welk gevolg dient er dan gegeven te worden aan de Sturgeon uitspraak tussen 19 november 2009 en de datum van de uitspraak van het Hof van Justitie in de onderhavige zaak?
6. Het feit dat The High Court inmiddels aanvullende prejudiciële vragen heeft gesteld en het voornemen van de kantonrechter Breda (vonnis van 20 oktober 2010, LJN: BO1083) om een prejudiciële vraag te stellen, heeft de kantonrechter aanleiding gegeven nogmaals na te gaan of het Sturgeon arrest nieuwe rechtsvragen oproept, die beantwoord moeten worden, alvorens een (eind) beslissing kan worden gegeven in de onderhavige zaak.
7. Ingevolge artikel 267 VWEU (Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) is de kantonrechter gehouden tot het stellen van prejudiciële vragen indien kort gezegd geen hoger beroep mogelijk is en beantwoording van de vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Op de kantonrechter rust dan een “verwijzingsplicht”. Deze verwijzingsplicht bestaat echter niet indien een gerezen vraag al in een eerder arrest van het Hof van Justitie is beantwoord. Daarbij is niet van belang dat de vraagpunten in de geschillen niet identiek zijn (Hof van Justitie 6 oktober 1982, C-283/81; Cilfit arrest).
8. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er in het onderhavige geval geen verwijzingsplicht. De door de luchtvaartmaatschappij voorgestelde vragen, de door The High Court gestelde vragen en de naar verwachting nog te stellen vraag van de kantonrechter te Breda, zijn al beantwoord in eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie, met name in het Sturgeon arrest en het IATA arrest. De kantonrechter verwijst naar wat hierover is overwogen in de hiervoor geciteerde uitspraak van 15 juli 2010 en in de uitspraak van de kantonrechter Breda. Met de kantonrechter Breda is de kantonrechter van oordeel dat bij gebreke van een tegenstrijdigheid tussen de arresten IATA en Sturgeon van rechtsonzekerheid geen sprake is.
9. Anders dan de kantonrechter Breda, oordeelt de kantonrechter dat het Hof van Justitie ook de vraag of sprake is van strijd met de slotzin van artikel 29 van het verdrag van Montréal al heeft beantwoord, met name in het IATA arrest. In dat arrest is immers aangenomen dat vergoeding van individuele schade ten gevolge van tijdverlies op grond van het verdrag van Montréal en vergoeding van gestandaardiseerde schade (in het onderhavige geval bestaande uit onomkeerbaar tijdverlies) op grond van de verordening naast elkaar kunnen bestaan.
10. Met de door The High Court gestelde vragen, stelt deze het oordeel van het Hof van Justitie dat om in het Sturgeon arrest genoemde redenen compensatie verschuldigd is bij vertraging, opnieuw aan de orde. Daarmee wordt in feite de geldigheid van het Sturgeon arrest in twijfel getrokken. Dit is volgens het Wunsche arrest (Hof van Justitie 5 maart 1986, C-69/85) niet toegestaan.
11. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat er in casu geen sprake is van nieuwe rechtsvragen en dat de kantonrechter daarom geen verwijzingsplicht heeft. Dit heeft ook tot gevolg dat er geen gronden zijn om de behandeling van dit geding aan te houden totdat op de door The High Court en/of de kantonrechter te Breda gestelde vragen door het Hof van Justitie zal zijn beslist. De kantonrechter ziet dan ook nog steeds geen aanleiding om zaken als de onderhavige verder aan te houden. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor vonnis.
De beslissing
De kantonrechter:
verwijst de zaak voor het hiervoor vermelde doel naar de rolzitting van donderdag
7 april 2011 te 10.00 uur voor vonnis.
Houdt iedere verdere uitspraak aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A. Boom, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.