2. De standpunten van verzoekster en de kantonrechter
2.1 Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek het volgende aangevoerd. In de hoofdprocedure is een van de grondslagen van de vordering van de eisende partij gelegen in de door haar gestelde oplichting door gedaagde partij. [Y] was bij de comparitie van partijen in de hoofdzaak namens eisende partij verschenen. Hij is echter geen partij in de hoofdzaak. Tijdens de comparitie heeft de gemachtigde van gedaagde partij gesteld dat het salaris van [Y] aanzienlijk zou zijn verhoogd. Op de vraag van de kantonrechter of die stelling correct was, heeft [Y] bevestigend geantwoord. Vervolgens heeft de kantonrechter [Y] gevraagd of hij niet bang is zelf van oplichting beschuldigd te worden. De verhoging van de managementfee van [Y] had plaatsgevonden in overeenstemming met alle statutaire en wettelijke voorschriften en aan die verhoging lagen ook hele goede en valide redenen ten grondslag. De verhoging van de managementfee is bovendien in het geheel niet relevant voor de hoofdzaak en de kantonrechter had met deze verhoging niets te maken. Nog kwalijker dan de interesse van de kantonrechter in de niet ter zake doende verhoging van de fee, waren de door hem gekozen bewoordingen. Door een volstrekt legaal en legitiem handelen van [Y] te vergelijken met oplichting en door daarmee [Y] het predicaat oplichter mee te geven, heeft de kantonrechter de schijn van vooringenomenheid gewekt.
2.2 De kantonrechter berust niet in de verzochte wraking, omdat naar zijn mening geen sprake is van feiten of omstandigheden waardoor zijn rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Hij heeft daartoe in zijn schriftelijke reactie het volgende aangevoerd. De hoofdzaak speelt zich af in het kader van een slepende ruzie tussen [Y] en zijn zoon, die beiden aandelen houden in Sensemakers B.V. In de hoofdzaak beschuldigt Sensemakers B.V. [X] ervan onder één hoedje te hebben gespeeld met de zoon van [Y], in welk verband [X] zich samen en in vereniging met de zoon zou hebben schuldig gemaakt aan het ten onrechte onttrekken van de thans teruggevorderde gelden aan de vennootschap. Deze vordering is onder meer gegrond op gestelde oplichting. Toen de kantonrechter ter comparitie van de gemachtigde van de gedaagde partij vernam dat [Y] zich door eisende partij een hogere managementfee laat uitbetalen, hetgeen door zijn zoon weer als ten onrechte aan de vennootschap onttrokken, verkapt dividend wordt aangemerkt, kwam bij hem de vraag op hoe [Y] daarover dacht. Hij heeft daarom aan [Y] de vraag voorgelegd of deze niet bang was dat anderen hem straks op zijn beurt zouden beschuldigen van oplichting wegens het onttrekken van geld aan de vennootschap zoals [Y] [X] verwijt. [Y] heeft de vraag van de kantonrechter zonder enige bedenking of bezwaar beantwoord. De kantonrechter voert aan dat hij zonder afkeurend commentaar heeft kennis genomen van het antwoord. De kantonrechter was, noch is zich bewust van enige uiting van vooringenomenheid. De kantonrechter heeft het woord oplichting genoemd, omdat de eisende partij dat woord ook voortdurend in de mond neemt waar het de zoon van [Y] en gedaagde partij betreft. De kantonrechter is van mening dat hij als rechter zulke vragen kan en moet stellen. Niet alleen om meer inzicht te krijgen in de onderliggende feiten en omstandigheden, maar ook om zo mogelijk een handvat te vinden om partijen nader tot elkaar te brengen, hetgeen één van de doelstellingen was van de comparitie van partijen.
3. Beoordeling
3.1 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn. Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
3.2 Gesteld noch gebleken zijn feiten en omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke opstelling van de rechter, grond geven voor het oordeel dat vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is, zodat de objectieve toets geen grond voor wraking oplevert.
3.3 Verzoeker heeft echter gesteld dat de kantonrechter door zijn uitlatingen tijdens de comparitie van partijen de schijn heeft gewekt dat hij een vooringenomenheid jegens verzoeker koestert.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet van dien aard dat zij een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker vooringenomenheid koestert. Daartoe is het volgende redengevend.
3.5 Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de kantonrechter tijdens de comparitie van partijen ruime vrijheid in zijn aanpak van het geschil. Het behoort tot de taak van de kantonrechter partijen te vragen om meer duidelijkheid te verschaffen over de feiten en over hun juridische positie in het proces. Verder is het een taak van de kantonrechter om de mogelijkheden van een minnelijke regeling op de comparitie te onderzoeken. Gelet op het voorgaande staat het de kantonrechter ook vrij om prikkelende vragen te stellen en om in te gaan op kwesties die (op het eerste gezicht) niet direct relevant lijken voor het geschil dat in de betreffende procedure aan de orde is. De vraag die in geschil is, luidt volgens het proces-verbaal “Bent u niet bang dat anderen u straks op uw beurt beschuldigen van oplichting, wegens het onttrekken van geld aan de vennootschap, zoals u [X] verwijt ?”. Voorafgaand aan deze vraag heeft de kantonrechter [Y] gewezen op de diverse procedures die tussen hem en zijn zoon lopen. De wrakingskamer is van oordeel dat de door de kantonrechter gestelde vraag valt aan te merken als een vraag naar achtergrondinformatie. Deze vraag was misschien in de hoofdzaak niet direct relevant, maar wel alleszins begrijpelijk in het licht van de meerdere bij de kantonrechter bekende procedures tussen vader en zoon en de poging van de kantonrechter om inzicht te krijgen in de eventuele mogelijkheden van een in overleg met partijen te bereiken totaaloplossing. [Y] was weliswaar in de hoofdzaak formeel geen procespartij, maar als bestuurder van de beheermaatschappij, tevens bestuurder, van de eisende partij was hij wel direct betrokken. Voorts is de wrakingskamer van oordeel dat de conclusies die verzoeker trekt op grond van het stellen van de vraag door de kantonrechter te ver gaan. De kantonrechter heeft [Y] op geen enkele wijze het predicaat van oplichter meegegeven. Hij heeft slechts gevraagd naar de verwachting van [Y] met betrekking tot de reactie van anderen op de verhoging van de managementfee. Nu daarnaast niet is gebleken dat de kantonrechter niet geïnteresseerd zou zijn in het antwoord op deze vraag, kan uit deze vraagstelling niet (de schijn van) vooringenomenheid worden afgeleid.
3.6 De aangevoerde feiten en omstandigheden vormen derhalve geen grond voor wraking.
3.7 De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
4. Beslissing
De rechtbank: