ECLI:NL:RBHAA:2011:BP4022

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/6206
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijke beslistermijn voor opvangaanvraag onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 7 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die dakloos is en ernstige psychische problemen heeft, en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De eiser had op 18 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Aangezien er in de Wmo geen wettelijke beslistermijn is vastgesteld voor aanvragen om opvang, diende de rechtbank te bepalen wat een redelijke beslistermijn is. De rechtbank oordeelde dat, gezien de omstandigheden van de eiser, een beslistermijn van twee weken redelijk was. De rechtbank constateerde dat verweerder deze termijn had overschreden door pas op 15 december 2010 een schriftelijke beslissing te nemen op de aanvraag van de eiser. Hierdoor was verweerder in gebreke en verbeurde een dwangsom. De rechtbank stelde de verbeurde dwangsom vast op € 520,-, berekend over de periode van 23 november 2010 tot en met 14 december 2010. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- en de proceskosten van € 218,50. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 6206
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2011
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser.
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Op 18 oktober 2010 heeft eiser door tussenkomst van zijn gemachtigde bij verweerder een schriftelijke aanvraag ingediend om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Op 8 november 2010 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld tijdig te beslissen op zijn aanvraag.
Op 25 november 2010 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 januari 2011, alwaar eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door J.M. Koedooder en P. Haker.
2. Overwegingen
2.1 In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2 Volgens artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
2.3 Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. In het onderhavige geval heeft de rechtbank een zitting noodzakelijk geacht.
2.4 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.5 Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en,
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.6 Allereerst wordt vastgesteld dat verweerder inmiddels bij besluit van 15 december 2010 een schriftelijke beslissing heeft genomen op eisers aanvraag. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep voor zover het nu wordt geacht te zijn gericht tegen het reële besluit doorverwezen aan verweerder teneinde het te behandelen als bezwaar tegen het reële besluit.
2.7 Gelet op het voorgaande is er voor de rechtbank in ieder geval geen aanleiding meer conform artikel 8:55d van de Awb te bepalen dat verweerder alsnog een besluit dient te nemen. Eiser heeft evenwel nog belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep wegens niet tijdig beslissen, nu hij bij de rechtbank heeft verzocht om, ingevolge artikel 8:55c, van de Awb, de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb door verweerder verbeurde dwangsommen vast te stellen. Hierbij is het volgende van belang.
2.8 Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
2.9 In het onderhavige geval heeft eiser zich op 18 oktober 2010 tot verweerder gewend en verzocht om opvang op grond van de Wmo. Eiser heeft verweerder verzocht, gelet op zijn omstandigheden, zo snel mogelijk te beslissen. Hierbij is aangegeven dat eiser twee dagen later uit zijn kamer zou worden gezet, terwijl tevens is aangegeven dat er sprake is van psychische problemen waarvoor hij onder behandeling is bij de Brijderstichting. Op 21 oktober 2010 heeft een intakegesprek bij verweerder plaatsgevonden. Daarbij heeft verweerder eiser mondeling verwezen naar de nachtopvang van het Leger des Heils.
2.10 Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat het, waar het aanvragen om opvang betreft als de onderhavige, niet gebruikelijk is een schriftelijke beslissing af te geven. Volgens verweerder sluit dit niet aan op de praktijk. Verweerder heeft voorts toegelicht hoe de opvang in de gemeente Haarlem, zijnde een centrumgemeente, in het kader van de Wmo is geregeld. Sinds 1 januari 2010 kunnen mensen die opvang nodig hebben zich melden bij het loket Brede Centrale Toegang. Dit betreft een samenwerkingsverband van een aantal hulpverleningsinstanties. Er is voor gekozen om personen die tot de doelgroep behoren, in eerste instantie te plaatsen in de nachtopvang van het Leger des Heils. Van daaruit wordt vervolgens een hulpverleningstraject opgestart. Dat hulpverleningstraject kan uiteindelijk resulteren in volledige opvang (24-uurs opvang), maar eerst zal moeten worden onderzocht voor welke vorm van maatschappelijke opvang de hulpvrager in aanmerking komt. Hiertoe krijgt de belanghebbende een begeleider toegewezen. De nachtopvang van het Leger des Heils is niet langer een vrijblijvende opvangmogelijkheid waar iedereen zich kan aanmelden. Aanmelding kan alleen nog via het loket Brede Centrale Toegang.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder kan worden toegegeven de praktische kant van de maatschappelijke opvang, zoals uit deze toelichting blijkt, naar behoren te hebben geregeld. Echter, dat neemt niet weg dat verweerder op grond van de Awb een besluit dient te nemen, als eiser daartoe een aanvraag heeft ingediend.
2.12 Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 19 april 2010 (LJN: BM0956) heeft bepaald is op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen gemeenten een zorgtaak opgedragen om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Vastgesteld wordt dat Haarlem tot die gemeenten behoort. De CRvB heeft bepaald dat bij het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid rust wat betreft beslissingen om toelating tot de opvang. Voorts heeft de CRvB bepaald dat een beslissing van het College om een persoon al dan niet toe te laten tot de maatschappelijke opvang in de vorm van daklozenopvang, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb. Daartoe is overwogen dat maatschappelijke opvang een op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder c, berustende publieke taak is en dat de beslissing om al dan niet tot die opvang te worden toegelaten op rechtsgevolg is gericht. Dit rechtsgevolg bestaat hierin dat beslist wordt of de persoon die daartoe wenst te worden toegelaten, al dan niet recht heeft op die toelating. Hieruit volgt dan ook dat een aanvraag om opvang een aanvraag betreft zoals bedoeld in de Awb en dat de beslissing omtrent het al dan niet toelaten tot de maatschappelijke opvang een besluit betreft als bedoeld in de Awb.
2.13 Tegen het uitblijven van een besluit op eisers aanvraag staat gelet op het voorgaande dan ook op grond van artikel 6:2 van de Awb beroep open wegens het niet tijdig beslissen bij de rechtbank.
2.14 Nu er in de Wmo geen wettelijke beslistermijn is bepaald inzake aanvragen om opvang, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag wat in het onderhavige geval een redelijke beslistermijn is als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb. De rechtbank acht in het onderhavige geval, waarbij vast staat dat eiser feitelijk dakloos is en er sprake is van ernstige psychische problemen, terwijl hij niet kan terugvallen op een sociaal netwerk, een beslistermijn van twee weken redelijk.
2.15 Nu verweerder pas op 15 december 2010 een schriftelijke beslissing op eisers aanvraag heeft genomen, heeft verweerder deze beslistermijn overschreden. De rechtbank constateert voorts dat eiser verweerder bij brief van 8 november 2010 heeft meegedeeld dat verweerder in gebreke is.
2.16 Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast.
2.17 In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
2.18 In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.19 Nu vaststaat dat verweerder in gebreke was, is verweerder een dwangsom verschuldigd gedurende een periode vanaf twee weken na ingebrekestelling door eiser tot het moment dat alsnog is beslist op de aanvraag. Voorts dient verweerder de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2.20 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de hoogte van deze dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit alsnog doen. De ingebrekestelling is per fax naar verweerder verzonden op 8 november 2010, zodat de rechtbank aanneemt dat verweerder de ingebrekestelling ook op die datum heeft ontvangen. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. In het onderhavige geval is dat 23 november 2010. De beslissing op aanvraag is alsnog genomen op 15 december 2010 en verzonden op die datum, zodat verweerder op 15 december 2010 niet meer kan worden geacht in gebreke te zijn. De dwangsom is dan ook verschuldigd over de periode van 23 november 2010 tot en met 14 december 2010. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 520,- (14 x € 20 + 8 x € 30).
2.21 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De kosten zijn op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht
€ 218,50 ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,25)
2.22 Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden ad. € 41,-
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 stelt vast dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 520,-;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 218,50, te betalen aan eiser;
3.4 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.