5.1 De vordering is primair hierop gegrond, dat de huurovereenkomst tussen partijen op 6 december 2010 rechtsgeldig -buitengerechtelijk- is ontbonden, zodat [gedaagde] en echtgenote verplicht zijn om deze woning te verlaten en te ontruimen. Subsidiair is Wherestad van mening dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter, als deze tot de slotsom mocht geraken dat geen rechtsgeldige, buitengerechtelijke ontbinding heeft plaatsgehad, op grond van de gebleken handel in drugs vanuit het gehuurde, alsnog tot ontbinding en ontruiming zal besluiten, waarop in de onderhavige procedure vooruit gelopen mag worden. Meer subsidiair wordt hetzelfde betoogd, maar nu op grond van de stelling, dat [gedaagde] en echtgenote het gehuurde feitelijk niet of nauwelijks meer zelf bewonen en in gebruik hebben gegeven aan hun [zoon] [gedaagde].
5.2 De vordering kan alleen worden toegewezen, indien toewijzing daarvan in een bodemprocedure dusdanig aannemelijk is, dat daarop in een procedure als de onderhavige vooruit mag worden gelopen. Al hetgeen hierna wordt overwogen heeft een voorlopig karakter. Daaraan kunnen in een bodemprocedure geen rechten worden ontleend.
5.3 Anders dan door [gedaagde] en echtgenote tot uitgangspunt genomen, mocht Wherestad de huurovereenkomst ontbinden op de enkele grond van het hiervoor onder 4. bedoelde besluit tot sluiting van de gehuurde woning. Niet nodig is dat Wherestad daarnaast moet aantonen, dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld in of vanuit de betreffende woning. (Vzr. Arnhem 25 juli 2008; LJN: BE0005). Evenmin is noodzakelijk dat komt vast te staan, dat in dat verband sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de huurders. Een ontbinding op de voet van het bepaalde in artikel 7.231 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek kan worden gegrond op het enkele feit dat de burgemeester een sluitingsbevel heeft gegeven. (Hof Amsterdam, 10 januari 2008, WR 2008, 58).
5.4 Gelet op het voorgaande bestaat er geen enkele grond om de afloop van de hiervoor bedoelde bestuursrechtelijke rechtsgang af te wachten. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 7.231 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek gaat het immers slechts om de feitelijke sluiting. De verhuurder mag daarop onmiddellijk ontbinden, zonder dat hij hoeft te wachten totdat het bevel tot sluiting onherroepelijk is geworden. (Hof Amsterdam, 10 januari 2008, WR 2008, 58). Integendeel: als de verhuurder daarop zou moeten wachten, dan zou de hier bedoelde bevoegdheid om te ontbinden in afwachting daarvan kunnen komen te vervallen, wanneer de feitelijke sluitingsperiode inmiddels mocht verstrijken. (Hof Den Haag 15 juli 2005, WR 2006, 18). Dat dit kan leiden tot de uitkomst, dat een buitengerechtelijke ontbinding op grond van artikel 7.231 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek tot onherroepelijke gevolgen leidt, die ook in stand blijven indien het onderliggende bevel tot sluiting in een bestuursrechtelijke bodemprocedure nadien mocht worden vernietigd, is een rechtsgevolg dat de wetgever kennelijk niet heeft willen uitsluiten.
5.5 Waar [gedaagde] en echtgenote overigens de juistheid van het bevel tot sluiting betwisten, zien zij over het hoofd, dat dit onderliggende besluit niet ter beoordeling staat van de kantonrechter. Daarvoor staat immers een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open, waarvan [gedaagde] en echtgenote ook gebruik maken. (Hof Den Haag 8 december 2009, LJN: BK7116).
5.6 Waar [gedaagde] en echtgenote verder hebben betoogd, dat de gevolgen van de ontbinding voor hen zeer ernstig zijn, nu zij daardoor op hun gevorderde leeftijd verstoken zullen raken van de woning, die hen nu al meer dan 38 jaar tot woonruimte dient, moet om te beginnen worden vastgesteld, dat in het kader van de beoordeling van de thans ter discussie staande buitengerechtelijke ontbinding en de gevorderde ontruiming geen plaats is voor een volledige belangenafweging. Onderzocht dient slechts te worden, of een en ander naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot onaanvaardbare gevolgen leidt en/of in dat verband sprake is van misbruik van recht. Daarbij geldt, dat de beperkende werking van laatstgenoemde twee leerstukken door de rechter terughoudend moet worden toegepast (Hof Den Haag 8 december 2009, LJN: BK7116).
5.7 De kantonrechter roept wat dat betreft om te beginnen in herinnering dat Wherestad, in haar hoedanigheid van toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet, op de voet van het bepaalde in artikel 12a lid 1 van het Besluit Beheer Sociale Huursector een specifieke wettelijke taak heeft om bij te dragen aan de leefbaarheid in de buurten en wijken waar haar wooneenheden gelegen zijn. Het spreekt voor zich dat de leefbaarheid in deze buurten en wijken in het geding is, wanneer de burgemeester overgaat tot sluiting van een of meer daar gelegen woningen, in verband met de handel in drugs. Van een toegelaten instelling mag in zo’n geval in beginsel worden verwacht, dat zij een bestuursrechtelijk optreden -zoals hier aan de orde- zoveel mogelijk ondersteunt, in het bijzonder door de huurrelatie met de bewoners van een op last van de burgemeester gesloten pand zo spoedig mogelijk te beëindigen. Bovendien behartigt Wherestad daarmee ook een eigen belang. De verhuurbaarheid van woningen in dergelijke wijken wordt zoals algemeen bekend immers nadelig beïnvloed door de met -al dan niet vermeende- drugshandel in de buurt gepaard gaande, negatieve beeldvorming bij aspirant huurders. Veel mensen zullen immers, als zij de keuze hebben, niet opteren voor een huurwoning in een dergelijke wijk, vooral niet als zij de zorg hebben voor opgroeiende kinderen!
5.8 Aan de andere kant is de kantonrechter niet blind voor het belang van [gedaagde] en echtgenote bij voortgezette bewoning. Zij zijn inmiddels op leeftijd en zullen niet gemakkelijk elders betaalbare woonruimte kunnen vinden. Verder bestaat er gerede aanleiding om te veronderstellen, dat de omwonenden [gedaagde] en echtgenote niets kwalijk nemen en, vooralsnog, niet bij Wherestad aandringen op hun vertrek. Bovendien staan er (thans) geen kinderen meer ingeschreven op dat adres, wat herhaling van de door de burgemeester aangenomen drugshandel vanuit het gehuurde minder waarschijnlijker maakt. Bij dat laatste moet echter onmiddellijk worden aangetekend, dat niets hun thans gedetineerde zoon ervan kan weerhouden na zijn vrijlating weer bij [gedaagde] en echtgenote in te trekken, althans daar regelmatig te verblijven.
5.9 Afgezet tegen de hiervoor genoemde belangen van Wherestad kan echter niet worden volgehouden, dat het hiervoor genoemde belang van [gedaagde] en echtgenote bij voortgezette bewoning van juist deze woning zo groot is, dat sprake is van een onevenredigheid zoals bedoeld in artikel 3.13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, die voor [gedaagde] en echtgenote tot zulke onaanvaardbare gevolgen leidt, dat dit Wherestad ervan had moeten weerhouden de huurovereenkomst te ontbinden en thans de ontruiming van het voormalig gehuurde te vorderen. Hoewel het vinden van andere passende woonruimte niet gemakkelijk zal zijn, is niet aannemelijk dat [gedaagde] en echtgenote deze elders niet zullen kunnen vinden. In de tussentijd zijn zij dan aangewezen op opvang bij hun kinderen of andere familie, zoals dat kennelijk ook het geval was gedurende de periode dat hun huurwoning op last van de burgemeester gesloten was.
5.10 Dit alles zou wellicht anders uitvallen, indien aan geen redelijke twijfel onderhevig kán zijn, dat het onderliggende bevel tot sluiting door de bestuursrechter in een bodemprocedure vernietigd zál worden. Een latere vernietiging van dit onderliggende bevel mag dan immers juridisch niet afdoen aan de geldigheid van de daarvoor geëffectueerde, buitengerechtelijke ontbinding, maar dat neemt niet weg dat dit wel een omstandigheid is die moet worden meegewogen bij een beoordeling van de daarop volgende vordering tot ontruiming in het kader van de hiervoor onder 5.6 bedoelde leerstukken. Een dergelijk naar zijn aard uitzonderlijk geval doet zich hier echter niet voor. Integendeel, de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het bevel tot sluiting op 23 december 2010 nog getoetst en vooralsnog geen reden gezien om dat te schorsen. Wat daartegen daarna nog namens [gedaagde] en echtgenote is aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie.
5.11 Samenvattend moet worden geoordeeld dat het zo waarschijnlijk is, dat de geldigheid van de in deze procedure bedoelde buitengerechtelijke ontbinding in een bodemprocedure stand zal houden, dat daarop in deze procedure vooruit mag worden gelopen. De gevorderde ontruiming c.a., waartegen overigens geen zelfstandig verweer is gevoerd, zal daarom worden toegewezen zoals hierna te bepalen.
5.12 Gelet op het voorgaande hoeft niet te worden ingegaan op de door Wherestad subsidiair en meer subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegde gronden, noch op de daartegen gevoerde verweren.
5.13 Over de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.