2. Overwegingen
Inleiding
2.1 Het bouwplan waarvoor de ontheffing is verleend omvat de bouw van 22 drijvende woningen in het Gooimeer in het noordelijke gedeelte van de gemeente Blaricum. Het bouwplan maakt deel uit van de noordelijke uitbreiding van Blaricum, die bekend staat als de Blaricummermeent. Het plan is opgenomen in het op 16 mei 2007 door de raad van de gemeente Blaricum vastgestelde en op 27 november 2007 door verweerder goedgekeurde bestemmingsplan "Blaricummermeent Werkdorp". Op 24 december 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afde-ling) het goedkeuringsbesluit van verweerder vernietigd en goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan voor zover het betreft de aanduiding "Drijvende woningen".
De Afdeling heeft aan deze vernietiging ten grondslag gelegd dat het bouwplan gele-gen is buiten de rode contouren van het Streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan). In het streekplan wordt aangegeven dat buiten de rode contouren geen verstedelijking mag plaatsvinden. Onder verstedelijking wordt verstaan: alle ruimte-vragende stedelijke functies die een aaneengesloten en samenhangend geheel vormen, groter dan 5 ha. De Afdeling oordeelde dat de bouw van de drijvende woningen niet kon worden beschouwd als een afzonderlijke kleinschalige ruimtelijke ontwikkeling, omdat deze woningen onder meer door de parkeervoorzieningen en de infrastructuur met de rest van het uitbreidingsplan zijn verweven.
2.2 Als gevolg van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is het goedkeu-ringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen op basis van het streekplan ko-men te vervallen. Om te waarborgen dat nieuw vast te stellen gemeentelijke bestem-mingsplannen niet in strijd zullen komen met het provinciale ruimtelijke beleid, heb-ben provinciale staten van Noord-Holland op 15 december 2008 de PRV 2009 vastge-steld. Deze verordening is op 1 januari 2009 in werking getreden. Het uitgangspunt van de PRV 2009 is beleidsneutrale doorwerking van het bestaande streekplanbeleid. Nieuw beleid zal pas aan de orde komen in het kader van de later vast te stellen pro-vinciale structuurvisie.
2.3 Artikel 4 van de PRV 2009 heeft als opschrift "Verstedelijkingsverbod". Het eerste lid van dit artikel luidt: "Bestemmingsplannen voor gronden in het landelijk gebied wij-zen geen bestemmingen aan en stellen geen regels die nieuwe stedelijke functies of nieuwe niet-stedelijke functies met aanzienlijke ruimtelijke effecten mogelijk maken." Het tweede lid luidt: "Gedeputeerde Staten kunnen van het bepaalde in lid 1 ontheffing verlenen."
Het landelijk gebied in de zin van deze bepaling is aangeduid op een bij de PRV 2009 behorende kaart. De grens van het landelijk gebied valt, voor zover hier van belang, samen met de rode contour van het streekplan en volgt de oeverlijn van het Gooimeer. Dit betekent dat de locatie waar de drijvende woningen gepland zijn tot het landelijk gebied behoort.
2.4 Artikel 27 van de PRV 2009 bepaalt dat aanvragen om een ontheffing worden inge-diend door de gemeenteraad of door burgemeester en wethouders.
Artikel 28 bepaalt onder andere dat een aanvraag om een ontheffing in ieder geval be-vat: een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd en een be-schrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat be-schermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
Artikel 30 bepaalt dat een ontheffing van een bepaling van de verordening in het be-lang dat beschermd wordt door die bepaling, onder beperkingen kan worden verleend, en dat aan een ontheffing de voorschriften worden verbonden die ter bescherming van dat belang nodig zijn.
Artikel 34 bepaalt, voor zover hier van belang, dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4 besluit na de Statencommissie Ruimtelijke Ordening en Grondbeleid te hebben gehoord.
De verlening van de ontheffing en de beslissing op bezwaar
2.5 Bij brief van 17 maart 2009 aan een medewerkster van verweerder heeft de project-manager Blaricummermeent van de gemeente Blaricum meegedeeld dat de gemeente na de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 voornemens was om ten be-hoeve van het plan voor de drijvende woningen ontheffing te vragen van de in de PRV 2009 vastgelegde grens van het landelijk gebied. In verband daarmee heeft hij ge-vraagd welke informatie verweerder hiervoor nodig zou hebben en wat de procedurele stappen hierbij zouden zijn.
Verweerder heeft deze brief opgevat als een formele aanvraag in het kader van de PRV 2009.
2.6 In een vergadering van de Statencommissie Ruimtelijke Ordening en Grondbeleid op 14 mei 2009 is het voornemen van verweerder om ontheffing te verlenen ten behoeve van het plan voor de drijvende woningen besproken. De meerderheid van de commis-sie keerde zich tegen dit voornemen.
2.7 Ondanks het standpunt van de meerderheid van de commissie heeft verweerder met het onder 1 genoemde besluit van 7 juli 2009 de ontheffing verleend. Als motivering vermeldde verweerder onder andere dat door de kleinschaligheid, de inpassing in een groen woonmilieu en de aanleg van een ecologische rietoever naar zijn oordeel geen afbreuk wordt gedaan aan de toegekende functies op streekplanniveau.
2.8 Na de verlening van de ontheffing werd geconstateerd dat het besluit van verweerder niet was genomen naar aanleiding van een aanvraag door een volgens de PRV 2009 daartoe bevoegd bestuursorgaan. Naar aanleiding van deze constatering hebben bur-gemeester en wethouders bij brief van 15 september 2009, verzonden op 23 september 2009, alsnog een formele aanvraag om ontheffing ingediend.
2.9 Bij de behandeling van het bezwaarschrift van eiseres door de hoor- en adviescommis-sie kwam naar voren dat deze aanvraag niet voldeed aan het bepaalde in artikel 28 van de PRV 2009, aangezien de redenen waarom de ontheffing werd gevraagd en de mo-gelijke gevolgen van de ontheffing daarin niet werden beschreven. Naar aanleiding hiervan hebben burgemeester en wethouders bij brief van 15 december 2009 hun aan-vraag om ontheffing van een aanvullende motivering voorzien.
2.10 In de beslissing op bezwaar van 16 februari 2010 heeft verweerder aangegeven dat hij de uitbreiding van de stedelijke contouren op deze locatie verantwoord acht, dat de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 zijns inziens een louter procedureel karakter heeft, dat de rode contouren als gevolg van een partiële herziening van het streekplan niet langer als essentiële beleidslijn gelden en dat het afwijzende standpunt van de meerderheid van de Statencommissie zijns inziens niet wordt gedragen door een inhoudelijke motivering.
De ontvankelijkheid van het beroep
2.11 Hoewel verweerder eiseres in de bezwaarfase ontvankelijk heeft geacht, stelt hij in beroep dat de ontvankelijkheid van derden die bezwaar maken tegen verlening van een ontheffing als de onderhavige kan worden betwijfeld. De ontheffing krijgt pas burger-bindende werking als deze wordt vertaald in een bestemmingsplan, en de rechtmatig-heid van de ontheffing kan ook in de bestemmingsplanprocedure ter discussie worden gesteld.
2.12 Eiseres leidt uit de literatuur af dat ook derdebelanghebbenden tegen verlening van een ontheffing in beroep kunnen komen. Zij acht het daarbij onder andere van belang dat de beoordeling van de vraag of een uitzondering op het verstedelijkingsverbod mag worden gemaakt bij gedeputeerde staten ligt, en dat deze beoordeling in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet opnieuw kan plaatsvinden door de gemeenteraad.
2.13 Het feit dat de ontheffing pas bindende werking voor derden krijgt nadat er een nader besluit is genomen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat derden door het besluit niet in hun belangen kunnen zijn getroffen. Er kan een vergelijking worden getrokken met een vrijstelling in het kader van de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dergelijke vrijstellingen waren steeds zelfstandig appellabel, totdat in het toenmalige artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet werd vastgelegd dat de verlening van de vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep werd geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Nu een vergelijkbare bepaling hier niet bestaat, is de rechtbank van oordeel dat de ontheffing zelfstandig appellabel is.
De aanwezigheid van een wettelijke grondslag voor ontheffingverlening
2.14 Eiseres is van mening dat er geen wettelijke grondslag is voor de in artikel 4, tweede lid, van de PRV 2009 opgenomen bevoegdheid voor verweerder om ontheffing te ver-lenen van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel. Zij wijst er daarbij op dat arti-kel 4.1, eerste lid, van de Wro wel de mogelijkheid noemt om bij of krachtens provin-ciale verordening regels te stellen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, maar niet de mogelijkheid om vervolgens ontheffing te verlenen van die regels. Dat er bij een recente wetswijziging aan artikel 4.1, derde lid, van de Wro alsnog een expliciete ontheffingsbevoegdheid is toegevoegd en niet aan het eerste lid, onderstreept naar haar mening haar standpunt dat een bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de algeme-ne regels voor bestemmingsplannen niet in overeenstemming is met de bedoelingen van de wetgever.
Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar een artikel van D. Korsse en C.F. Moet, De provinciale ontheffingsbevoegdheid in algemene regels nader be-zien, Gst 2010, 7331, pag. 41-51. In dat artikel wordt onder andere gewezen op artikel 10.32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat afde-ling 10.2.1, eerste lid, van de Awb (Goedkeuring) van toepassing is indien voor het nemen van een besluit door een bestuursorgaan de toestemming van een ander be-stuursorgaan is vereist.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de ontheffingsbevoegdheid het bestreden besluit onverbindend is.
2.15 Verweerder stelt hiertegenover dat de woorden "bij of krachtens" in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro duidelijk maken dat het mogelijk is om in de verordening de bevoegd-heid tot het stellen van nadere regels toe te kennen aan gedeputeerde staten. Voorts wijst verweerder op de wetsgeschiedenis, en in het bijzonder op de memorie van ant-woord inzake de Wro aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2005-2006, 28916, C, pag. 15-16), waarin is benadrukt dat het wetsvoorstel zich niet verzet tegen een onthef-fingsmogelijkheid in de provinciale verordening. Ter zitting heeft verweerder zich bo-vendien beroepen op berichten dat er een wetsvoorstel in voorbereiding is om ook in het eerste lid de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen uitdrukkelijk vast te leggen.
2.16 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de woorden "bij of krachtens" in het eerste lid erop wijzen dat het verlenen van ontheffing van de gestelde algemene regels in het stelsel van de wet past. De door verweerder genoemde passage uit de wetsge-schiedenis is een tweede aanwijzing in die richting. In tegenstelling tot hetgeen eiseres ter zitting heeft betoogd, valt uit de genoemde passage geenszins af te leiden dat daar-bij alleen zou zijn gedacht aan de regels, bedoeld in artikel 4.1, derde lid. De door verweerder genoemde berichten over een mogelijke toekomstige wetswijziging spelen bij de oordeelsvorming van de rechtbank geen rol.
De door eiseres naar aanleiding van het artikel van Korsse en Moet aangevoerde stel-ling dat het verlenen van ontheffing een vorm van toestemming als bedoeld in artikel 10.32 van de Awb zou zijn, leidt, wat daar ook van zij, naar het oordeel van de recht-bank niet tot de conclusie dat de in de PRV 2009 opgenomen regeling in strijd is met het bepaalde in de afdeling 10.2.1 van de Awb, waarnaar artikel 10.32 verwijst.
De ontheffingverlening in relatie tot de strekking van de Wro
2.17 Eiseres betoogt dat voor zover moet worden aangenomen dat het opnemen van een ontheffingsbevoegdheid rechtens mogelijk is, de uitoefening van deze bevoegdheid in strijd is met het stelsel van de Wro. Zij stelt dat door de ontheffingsbevoegdheid de provincie de beoordeling van concrete gevallen naar zich toetrekt, terwijl die beoorde-ling volgens het stelsel van de Wro op gemeentelijk niveau behoort te liggen.
2.18 Verweerder stelt hiertegenover dat door de ontheffingsbevoegdheid de vrijheid van gemeenten juist wordt verruimd. Ruimtelijke ontwikkelingen op gemeentelijk niveau die anders niet mogelijk zouden zijn, kunnen daardoor mogelijk worden gemaakt.
2.19 Wanneer de provincie haar bevoegdheden zou gebruiken om te veel op de stoel van de gemeentelijke bestuursorganen te gaan zitten, zou dit in strijd zijn met de bedoelingen van de wetgever. De stelling dat het gebruiken van een ontheffingsbevoegdheid in al-gemene zin in strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever, vindt echter naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de wetsgeschiedenis.
Gebreken in de aanvraag
2.20 Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte het primaire ontheffingsbesluit niet heeft herroepen nadat gebleken was dat de aanvraag niet door een bevoegd bestuurs-orgaan was ingediend. Het ontbreken van een aanvraag is naar haar mening een mate-rieel gebrek en geen schending van een vormvoorschrift die met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden hersteld.
Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat in de aanvullende aanvraag van bur-gemeester en wethouders van 15 december 2009 een voldoende draagkrachtige be-schrijving van de gevolgen van de ontheffing voor de daarbij in het geding zijnde be-langen ontbreekt.
2.21 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op 17 maart 2009 wel een aanvraag is gedaan, maar dat deze niet aan de vereisten van artikel 28 van de PRV 2009 voldeed. Gelet op artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan een aanvraag die niet voldoet aan de eisen alleen buiten behandeling worden gelaten nadat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag aan te vullen. Dit artikel kan ook in bezwaar worden toe-gepast.
De aanvullende aanvraag van 15 december 2009 voldoet volgens verweerder aan de eisen die de PRV 2009 stelt.
2.22 De rechtbank leidt uit de brief van 15 september 2009 van burgemeester en wethou-ders af dat zij daarmee de aanvraag van 17 maart 2009 voor hun rekening hebben ge-nomen. Dat betekent dat op het moment van indiening van het bezwaarschrift door ei-seres op 2 oktober 2009 het door haar gesignaleerde formele gebrek reeds was her-steld. De rechtbank vermag niet in te zien dat eiseres door voormelde gang van zaken in haar belangen is geschaad. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in de aanvullende aanvraag van 15 december 2009 de redenen voor het aanvragen van de ontheffing en de mogelijke gevolgen van verlening van de ontheffing voldoende duidelijk worden beschreven.
Het bevoegde gemeentelijke bestuursorgaan
2.23 Eiseres is van mening dat de ontheffing niet aan het bevoegde bestuursorgaan is ver-leend. De ontheffing is bedoeld om in een nieuw op te stellen bestemmingsplan de bouw van de drijvende woningen mogelijk te maken. Dit betekent volgens eiseres dat de raad bevoegd gezag is en dat de ontheffing aan de raad had moeten worden ver-leend. Het betekent ook dat het verzoek om ontheffing door de raad had moeten wor-den gedaan. Eiseres verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar een uitspraak van de voorzieningenrechter te 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2010 (LJN: BN9603).
2.24 Verweerder wijst erop dat op grond van de PRV 2009 zowel het college als de raad een ontheffing kan aanvragen. Dat deze mogelijkheid ook aan het college is gegeven, ligt voor de hand omdat burgemeester en wethouders belast zijn met de voorbereiding van een bestemmingsplan. Het doen van een aanvraag kan in dit kader worden be-schouwd als een voorbereidingshandeling.
2.25 De rechtbank stelt vast dat uit artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ge-meentewet voortvloeit dat het college van burgemeester en wethouders in ieder geval bevoegd is om de beslissingen van de gemeenteraad voor te bereiden. Nu de wet niet anders bepaalt, betekent dit dat ook de voorbereiding van bestemmingsplannen tot de bevoegdheid van het college behoort. Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro bepaalt dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daar-bij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de hierbij betrokken diensten van provincie en Rijk.
De PRV 2009 biedt in artikel 27 zowel de gemeenteraad als burgemeester en wethou-ders de mogelijkheid om een ontheffing aan te vragen. De rechtbank ziet, anders dan de voorzieningenrechter te ’s Hertogenbosch in zijn uitspraak van 6 oktober 2010, ge-let op de rol van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van bestemmings-plannen geen aanleiding te oordelen dat het aanvragen van een ontheffing als hier in geding zou zijn voorbehouden aan de gemeenteraad.
De motivering van het besluit
2.26 Eiseres is van mening dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet. Zo verdraagt de verlening van de ontheffing zich niet met de vernietiging door de Afde-ling van de goedkeuring van het desbetreffende deel van het bestemmingsplan. De Af-deling heeft geconcludeerd dat het bouwplan buiten de rode contouren valt en daarom in strijd is met het streekplan. De Afdeling was zelfs van oordeel dat er rechtens maar één besluit mogelijk was en onthield daarom, zelf voorziend, goedkeuring aan de aan-duiding "Drijvende woningen". De totstandkoming van de PRV 2009 leidt volgens ei-seres niet tot een nieuwe situatie, nu deze verordening volgens de toelichting van ver-weerder geheel gebaseerd is op het geldende streekplanbeleid.
Eiseres beroept zich er ook op dat artikel 4.1, eerste lid, van de Wro als eis stelt dat er sprake is van provinciale belangen. Verweerder heeft niet aangegeven welke provinci-ale belangen het verlenen van de ontheffing noodzakelijk maken.
2.27 Verweerder neemt het standpunt in dat de vernietiging door de Afdeling alleen geba-seerd was op de procedurele overweging dat het streekplan goedkeuring niet mogelijk maakte. Inmiddels is de juridische achtergrond gewijzigd en kon verweerder wel me-dewerking verlenen nu daar vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaar tegen is. De Af-deling heeft niet geoordeeld dat de woningen om inhoudelijke redenen niet aanvaard-baar zijn. Over de onderzoeken die verricht zijn naar de natuuraspecten was de Afde-ling positief. De woningen hebben een kwalitatieve meerwaarde in het hele woning-bouwplan. Door een partiële herziening van het streekplan in november 2008 zijn de rode contouren inmiddels als essentiële beleidslijn vervallen.
De Wro noemt provinciale belangen alleen als voorwaarde voor het stellen van alge-mene regels. Bij het maken van een uitzondering daarop spelen juist andere, vooral gemeentelijke belangen een rol, aldus verweerder.
2.28 De rechtbank onderschrijft de conclusie van verweerder dat de Afdeling niet heeft geoordeeld dat de woningen om inhoudelijke redenen niet aanvaardbaar zijn, maar al-leen heeft geconcludeerd dat dit onderdeel van het bestemmingsplan niet in overeen-stemming was met het streekplan. Daarom kan niet worden staande gehouden dat verweerder in strijd met het recht heeft gehandeld door in een later stadium met ge-bruikmaking van een ander juridisch instrument opnieuw medewerking te verlenen aan het bouwplan.
Dat ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro provinciale belangen ten grondslag moeten liggen aan de te stellen algemene regels, betekent niet dat het geven van ont-heffing van die regels ook primair moet voortvloeien uit provinciale belangen. Vol-doende is dat wordt aangetoond dat in een concrete situatie andere belangen een uit-zondering op de algemene regels rechtvaardigen.
2.29 Overige gronden
2.30 Eiseres heeft zich erop beroepen dat volgens het door verweerder vastgestelde "Over-gangsdocument geldend streekplanbeleid naar de nieuwe Wet ruimtelijke ordening" bij de kust van het Gooimeer een vrijwaringszone van 175 meter buitendijks moet worden aangehouden. Deze beroepsgrond heeft zij ter zitting ingetrokken.
2.31 Eiseres betoogt verder dat verweerder in de beslissing ten onrechte in afwijking van het bepaalde in artikel 29 van de PRV 2009 geen rekening heeft gehouden met de gel-dende structuurvisie, en in afwijking van het bepaalde in artikel 30 geen voorschriften heeft verbonden aan het besluit.
2.32 Verweerder stelt dat uit het besluit blijkt dat er wel degelijk rekening is gehouden met het geldende ruimtelijke beleid. Naar zijn mening is het project voldoende concreet en afgebakend, zodat er geen reden is voor het stellen van nadere voorwaarden.
2.33 De rechtbank constateert dat er ten tijde van het bestreden besluit nog geen structuur-visie als bedoeld in artikel 29 van de PRV 2009 van toepassing was. Uit de stukken blijkt dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het geldende en in ont-wikkeling zijnde beleid. Artikel 30 noemt alleen de mogelijkheid dat een ontheffing onder beperkingen wordt verleend of dat daaraan voorschriften worden verbonden en stelt dat niet als eis.
Conclusie
2.34 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.