ECLI:NL:RBHAA:2011:4276

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_2093
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen loonbelasting en boetes in faillissement van een eenmanszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer met een eenmanszaak, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd voor de jaren 2005 en 2006, alsook boetes en heffingsrente. Eiser had in 2005 en 2006 een aanzienlijk aantal werknemers, maar voldeed niet aan de administratieve verplichtingen met betrekking tot loonbelastingverklaringen en identiteitsbewijzen van zijn werknemers. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het anoniementarief had toegepast, omdat van een aantal werknemers geen loonbelastingverklaring en/of identiteitsbewijs aanwezig was. Eiser voerde aan dat hij niet verder hoefde te controleren omdat de Belastingdienst op de hoogte was van de sofinummers van de werknemers. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de wet duidelijke verplichtingen voor de inhoudingsplichtige voorschrijft. Eiser was ook in staat van faillissement verklaard, en de curator had de procedure niet overgenomen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van de inspecteur om ontslag van instantie niet kon worden toegewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het recht van eiser om zich te verdedigen tegen de opgelegde boetes. Uiteindelijk werden de boetes verminderd, maar de naheffingsaanslagen werden in stand gehouden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar vernietigde de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hadden op de boetebedragen, en bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/2093
Uitspraakdatum: 21 oktober 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , eiser,
gemachtigde: mr. P Garretsen,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.
10/2093
1.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 met dagtekening 16 oktober 2009 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd van
€ 188.070. Daarnaast heeft hij bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 32.016 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 86.500 opgelegd.
1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 met dagtekening 16 november 2009 een naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd voor een bedrag van € 77.470. Bij afzonderlijke beschikkingen heeft hij een bedrag van € 10.347 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 29.365 opgelegd.
1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 maart 2010 de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft daartegen bij een op 23 april 2010 bij de rechtbank binnengekomen geschrift beroepen ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2011. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. J. van Ramshorst en P.R.B. van Erven.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiser dreef in 2005 en 2006 een eenmanszaak, [A] , te [vestigingsplaats] . In 2005 had eiser 239 werknemers in dienst en in 2006 183.
2.2.
In november 2007 is een boekenonderzoek bij eiser gestart om de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting en omzetbelasting over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 te beoordelen. De controlerend ambtenaar heeft onder meer de personeelsgegevens beoordeeld. Na verkrijging van aanvullende gegevens heeft de controlerend ambtenaar uiteindelijk de volgende gebreken in de administratieve verplichtingen ten aanzien van het personeel vastgesteld:
2005
40. werknemers geen loonbelastingverklaring en geen id-bewijs
41. werknemers geen loonbelastingverklaring
42. werknemers geen id-bewijs
43. werknemers zonder (vergelijkbare) handtekening op de loonbelastingverklaring
44. werknemers zonder n.a.w. gegevens op de loonbelastingverklaring
45. werknemers zonder dagtekening op de loonbelastingverklaring, dan wel met een dagtekening gelegen na indiensttreding
46. werknemers zonder (juiste) geboortedatum op de loonbelastingverklaring
47. werknemers zonder (juist) sofinummer op de loonbelastingverklaring
48. werknemers zonder geldig id-bewijs
49. werknemer zonder verblijfsdocument
50. werknemer zonder leesbaar en compleet id-bewijs
51. werknemer zonder achterkant id-bewijs.
2006
26. werknemers zonder loonbelastingverklaring
27. werknemers zonder id-bewijs
28. werknemers zonder (vergelijkbare) handtekening op de loonbelastingverklaring
29. werknemers zonder n.a.w. gegevens op de loonbelastingverklaring
30. werknemers zonder dagtekening op de loonbelastingverklaring, dan wel met een dagtekening gelegen na indiensttreding
31. werknemer zonder juiste geboortedatum op de loonbelastingverklaring
32. werknemers zonder (juist) sofinummer op de loonbelastingverklaring
33. werknemer zonder geldig id-bewijs
34. werknemer zonder tewerkstellingsvergunning
35. werknemer zonder leesbaar en compleet id-bewijs
36. werknemers zonder achterkant id-bewijs.
2.3.
Op basis van bovenstaande gebreken heeft de controlerend ambtenaar geconcludeerd tot een naheffing over het jaar 2005 van € 126.842 en over het jaar 2006 van € 40.409. Hij heeft daarbij het anoniementarief toegepast. Daarnaast heeft hij geconcludeerd dat een vergrijpboete van 50% voor beide jaren dient te worden opgelegd.
2.4.
Los van de nageheven bedragen op grond van de hiervoor genoemde gebreken met betrekking tot de loonbelastingverklaringen en id-bewijzen, zijn ook met betrekking tot andere geconstateerde tekortkomingen van eiser bedragen nageheven.
2.5.
Bij vonnis van 25 mei 2010 van de rechtbank Utrecht is eiser in staat van faillissement verklaard. Dit vonnis is door Gerechtshof Amsterdam bekrachtigd. Eisers cassatieberoep daartegen is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 17 december 2010. De curator in het faillissement van eiser heeft de rechtbank bij brief van 22 oktober 2010 laten weten de onderhavige procedure niet over te nemen.
3.
Geschil en standpunten van partijen
3.1.
Het geschil van partijen betreft de vraag of verweerder terecht en tot het juiste bedrag de naheffingsaanslagen LB/PVV over 2005 en 2006 heeft opgelegd, voor zover deze betrekking hebben op de omissies ten aanzien van de identiteitsbewijzen en de loonbelastingverklaringen in de administratie van eiser. Bovendien zijn de daarvoor opgelegde boetes in geschil. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de gronden met betrekking tot de overige geschilpunten ingetrokken.
3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslagen met een bedrag van € 126.842 voor 2005 en € 40.409 voor 2006, navenante vermindering van de beschikkingen heffingsrente en vermindering van de boetebeschikkingen. Eiser voert aan dat de vereiste stukken met betrekking tot de werknemers aanwezig zijn. Hij hoeft als ondernemer die een uitzendbureau exploiteert, niet tot verdergaande controle en/of informatie c.q verslaglegging over te gaan omdat verweerder, als hij een sofinummer heeft afgegeven, geheel op de hoogte is van de persoon van betrokken werknemers. Dit is ook van belang in het kader van de verwijtbaarheid ten aanzien van de opgelegde boetes. Verweerder heeft ook ten onrechte nagelaten de brieven waarin de sofinummers aan de werknemers zijn toegekend, aan het dossier toe te voegen. Ten slotte heeft verweerder de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van deugdelijke voorbereiding en het motiveringsbeginsel.
3.3.
Verweerder concludeert primair tot ontslag van instantie, ofwel niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen. Verweerder beroept zich daarbij op het bepaalde in artikel 8:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet (hierna: Fw). Subsidiair concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4.
Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

ontslag van instantie

4.1.
De rechtbank zal allereerst oordelen over het verzoek van verweerder om ontslag van instantie te verlenen.
4.2.
In artikel 8:22 van Awb is bepaald dat in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Fw van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, Fw kan de wederpartij van een failliet de curator vragen het geding over te nemen. Als de curator niet tot overname van het geding overgaat, kan de wederpartij op grond van artikel 27, tweede lid, Fw ontslag van instantie vragen.
4.3.
Verweerder heeft ter zitting ontslag van instantie gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek moet er volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van worden uitgegaan dat artikel 27, tweede lid, Fw niet dwingt tot toewijzing van dat verzoek; de rechter mag het verzoek onder omstandigheden afwijzen (vgl. HR 22 november 1991, NJ 1992, 765, HR 11 januari 2002, NJ 2003, 311 en HR 23 september 2005, NJ 2005, 488). Voor zodanige afwijzing zal, aldus de Hoge Raad in de zojuist genoemde arresten, in ieder geval reden zijn indien toewijzing van het verzoek in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde. Bij de beoordeling van het verzoek van een gedaagde tot ontslag van de instantie dient zijn belang bij het staken van de procedure dan ook te worden afgewogen tegen het belang van de eiser bij het verkrijgen van een beslissing over het materiële geschil zoals dat door het door hem ingestelde beroep aan de rechter is voorgelegd.
4.4.
Verweerder heeft geen specifiek belang gesteld. De rechtbank neemt daarom aan dat het gaat om het belang dat geen tijd, geld en energie meer aan de procedure hoeft te worden besteed. Eiser heeft betoogd dat ontslag van instantie niet aan de orde is. Het belang van eiser is gelegen in de mogelijkheid de naheffingsaanslagen en de boetes te betwisten.
4.5.
Met betrekking tot de boetes overweegt de rechtbank dat afdoening van het geschil door ontslag van instantie te verlenen, strijdig zou zijn met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Op grond van genoemd artikel heeft iedereen het recht zich in rechte tegen een hem opgelegde boete te verdedigen. Dat recht zou eiser ontnomen worden als het ontslag van instantie zou worden verleend. Maar ook ten aanzien van de naheffingsaanslagen zal de rechtbank het ontslag van instantie niet verlenen. Bij een afweging van de hiervoor beschreven wederzijdse belangen acht de rechtbank het belang van eiser om de naheffingsaanslagen in rechte te bestrijden zwaarder wegen dan het belang van verweerder.
administratieve verplichtingen
4.6.
In artikel 28, aanhef en onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) is bepaald dat de inhoudingsplichtige gehouden is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels van de werknemer opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.
4.7.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet LB is de werknemer volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.
4.8.
In artikel 29, vierde lid, van de Wet LB (tekst tot en met 31 december 2006) is bepaald dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid en in artikel 28, onderdeel a, bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
4.9.
Ingevolge artikel 65, eerste lid en onder a, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, tekst tot en met 31 december 2006 (hierna: URLB) dient de inhoudingsplichtige een loonbelastingverklaring uit te reiken zodra hij ten aanzien van de betreffende werknemer inhoudingsplichtige wordt. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel moet de werknemer de ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring inleveren voor de eerste loonverstrekking. Op grond van het zevende lid is de inhoudingsplichtige gehouden om de loonbelastingverklaring bij de loonadministratie te bewaren tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
4.10.
Ingevolge artikel 28, aanhef en onderdeel f (na 1 juli 2006: onderdeel e), van de Wet LB moet de inhoudingsplichtige de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vaststellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identieficatieplicht (hierna: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift van dat document in de loonadministratie opnemen.
4.11.
Ingevolge artikel 66, eerste lid URLB stelt de inhoudingsplichtige zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt de identiteit van de werknemer vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de WID en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
4.12.
Ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel de inhoudingsplichtige de identiteit van de werknemer niet heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 28 van de Wet LB, bedraagt de belasting op grond van artikel 26b van de Wet LB 52% van het loon (het anoniementarief). Met betrekking tot de loonbelastingverklaring is van het niet verstrekken van die gegevens reeds sprake als de verklaring niet uiterlijk voor de eerste loonverstrekking is ingeleverd bij de werkgever ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is (vgl. Hoge Raad 29 juni 2007, 42.406, BNB 2007/249).
4.13.
Tijdens het onder 2.2 vermelde boekenonderzoek is geconstateerd dat van een aantal werknemers van eiser geen loonbelastingverklaring en/of kopie van een identiteitsbewijs aanwezig was. Verweerder heeft daarom ten aanzien van deze werknemers het anoniementarief toegepast. Eiser heeft daartegen ingebracht dat alle vereiste gegevens in de administratie aanwezig waren. Weliswaar waren niet van alle werknemers een loonbelastingverklaring en een identiteitsbewijs aanwezig, maar dat was ook niet vereist omdat van de meeste werknemers een sofinummer bekend was. In de gevallen waarin het sofinummer van de werknemer bekend is, is de werkgever niet verplicht tot verdere controle, informatie of verslaglegging. Verweerder is dan geheel op de hoogte van de betrokken werknemer, aldus eiser.
4.14.
De rechtbank verwerpt deze stelling van eiser omdat deze geen steun vindt in het recht. In de hiervoor genoemde artikelen in de Wet LB zijn verplichtingen voor de inhoudingsplichtige opgenomen. Daaraan heeft eiser niet voldaan. Hij is niet ontslagen van die verplichtingen omdat hij de beschikking heeft over andere gegevens van de werknemers, aldus het onder 4.12 genoemde arrest van de Hoge Raad. Eiser verwijt verweerder dat deze het anoniementarief voor alle werknemers heeft toegepast, maar dit vindt geen steun in de feiten. Verweerder heeft immers aangegeven voor welke werknemers het anoniementarief is gehanteerd. Omdat voor een aantal werknemers van eiser geen loonbelastingverklaring en/of kopie identiteitsbewijs in de administratie van eiser aanwezig was, heeft verweerder terecht voor die werknemers het anoniementarief toegepast. Omdat het anoniementarief van toepassing is, heeft eiser te weinig LB/PVV afgedragen en zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
4.15.
Eiser verwijt verweerder voorts dat deze de brieven waarin de sofinummers aan de werknemers zijn verstrekt, niet aan het dossier heeft toegevoegd. Daarmee is sprake van een oneerlijke rechtsgang, aldus eiser.
4.16.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. De brieven waar eiser op doelt zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb nu zij geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van verweerder ten aanzien van de naheffingsaanslagen. Verweerder had derhalve geen verplichting deze brieven over te leggen.
4.17. Eiser heeft ten slotte betoogd dat verweerder de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Nu eiser deze stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd gaat de rechtbank daaraan voorbij.
boetes
4.18.
Ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan verweerder een vergrijpboete opleggen als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat de verschuldigde belasting niet of niet tijdig is betaald. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag voor de boete gevormd door het bedrag dat niet of niet tijdig is betaald. De vergrijpboete bedraagt 50% van het bedrag van de verschuldigde belasting ingevolge het bepaalde in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
4.19.
De rechtbank acht opzet aan de zijde van eiser aanwezig nu in zijn administratie ten aanzien van een aanzienlijk aantal van zijn werknemers de vereiste gegevens ontbraken. De rechtbank acht daarbij van belang dat bij een eerder bij eiser verricht boekenonderzoek is gebleken dat hij ook in de jaren 2001 en 2002 niet aan zijn administratieve verplichtingen had voldaan. In het rapport naar aanleiding van dat onderzoek is opgenomen dat in verband met het grote tijdsverloop tussen de aankondiging van dat onderzoek en de afronding daarvan is afgezien van het opleggen van een vergrijpboete. De rechtbank acht de boetes zoals die nu zijn opgelegd op basis van alle omstandigheden passend en geboden.
4.20.
De rechtbank dient nog wel te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat deze termijn is aangevangen op 16 maart 2009 en de rechtbank ziet geen aanleiding partijen hier niet in te volgen. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 31 maanden verstreken. Niet gezegd kan worden dat het oponthoud in overwegende mate aan eiser te wijten is en dat is voor de rechtbank aanleiding de aan eiser opgelegde boetes te verminderen met 10% van € 63.421, zijnde € 6.342 voor 2005 en met 10% van € 20.204, zijnde € 2.020 voor 2006.
heffingsrente
4.21.
De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de naheffingsaanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.22.
Op grond van het hiervoor overwogene zullen de beroepen ongegrond worden verklaard en zullen de boetes verminderd worden.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebedragen;
  • vermindert de boetes tot € 80.158 voor 2005 en tot € 27.345 voor 2006;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Deze uitspraak is gedaan door mr.H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr.T.A. de Hek en mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr.S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.