2. Overwegingen
2.1 Eisers hebben vanaf 1980 een bijstanduitkering naar de norm van gehuwden ontvangen. Door een medewerker van de sociale dienst is waargenomen dat eiser op 27 augustus 2008 gekleed was in zeer dure merkkleding en na het bezoek in een nieuwe [automerk] vertrok. Deze auto bleek op naam te staan van autobedrijf “[naam]” te [plaatsnaam]. Naar aanleiding hiervan is verweerder een onderzoek gestart. Dit onderzoek bestond uit dossierstudie, bestudering van de administratie van autobedrijf [naam], getuigenverhoren, bestudering van antecedenten/politieverslagen en het horen van eisers. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder het besluit van 14 augustus 2009 genomen.
2.2 Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eisers hun inlichtingenplicht op grond van artikel 17, eerste lid, Wwb hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op uitkering over de periode van 15 juni 2001 tot en met 30 juni 2009 niet is vast te stellen. Verweerder voert ter onderbouwing van dit standpunt allereerst aan dat eisers geen duidelijkheid hebben kunnen verschaffen over de wijze waarop zij de door eiser over de periode van 15 juni 2001 tot 17 november 2008 afgesloten autolease-overeenkomsten hebben betaald, nu zij tevens hebben verklaard dat hun uitkering in de betreffende periode geheel opging aan vaste lasten en overige kosten voor levensonderhoud, welke verklaring wordt bevestigd door de bankafschriften van eisers. Voorts stelt verweerder dat, nu namens eisers bij de hoorzitting is verklaard dat eiser incidenteel heeft gewerkt als scharenslijper maar niet kan worden gezegd of het hier de periode voor 2001 of erna betrof, onduidelijkheid bestaat of er in de in geding zijnde periode van 15 juni 2001 tot en met 30 juni 2009 inkomsten uit genoemde werkzaamheden zijn geweest. Tenslotte wijst verweerder op de verklaring van eiser tijdens het verhoor op 1 juli 2009 dat hij geld heeft gekregen toen zijn vader in juli 2000 overleed, maar dat hij hier niet verder over wil praten. Nu onduidelijkheid blijft bestaan over de omvang van deze middelen hebben eisers ook hiermee de inlichtingenplicht geschonden en is het recht op uitkering niet vast te stellen.
Gelet op het bovenstaande is verweerder van mening dat het recht op uitkering terecht en op goede gronden is ingetrokken over de periode van 15 juni 2001 tot en met 30 juni 2009. Verweerder is voorts niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan dient te worden afgezien van de bevoegdheid om terug te vorderen.
De bezwaren van eisers gericht tegen het vaststellen van de aflossingscapaciteit heeft verweerder ongegrond geacht nu telefonisch een aflossingsbedrag van € 50,- is overeengekomen en eisers dit bedrag ook steeds hebben betaald.
2.3 Eisers stellen zich in beroep op het standpunt dat ten onrechte de uitkering over de periode in geding is ingetrokken. Op basis van de lease-overeenkomst voor een of meerdere auto’s kon niet geconcludeerd worden dat eisers moesten beschikken over verzwegen inkomsten. De kosten voor de auto’s zijn veelal door derden gedragen, voornamelijk door de zoon van eisers. Eisers leasden wel vaker voor hun zoon een auto. Als hun zoon in het buitenland verbleef konden eisers en andere familieleden gebruik maken van deze auto. Ten onrechte heeft verweerder de verklaring van zoon hieromtrent niet meegenomen bij hun beslissing op bezwaar.
Eisers stellen voorts dat onweersproken is dat er sinds 17 november 2008 geen leaseauto op naam van eisers in gebruik was. In ieder geval had de uitkering dan niet na 17 november 2008 ingetrokken mogen worden. De omstandigheid dat de destijds gemachtigde van eisers tijdens de hoorzitting verklaarde dat eiser op enig moment incidenteel inkomsten zou hebben gehad als scharenslijper, maar dat hij niet wist of dat voor of na 2001 was, is onvoldoende grond om te concluderen dat er over de gehele periode vanaf 2001 niet vast te stellen is of er recht op bijstand was. Tot slot zijn er verder geen andere, voldoende duidelijke aanwijzingen dat betrokkene over enige verzwegen middelen zouden beschikken, terwijl het hier een belastend besluit betreft met een voor verweerder zwaardere bewijsplicht. Gelet op het bovenstaande kan de terugvordering ook geen stand houden.
Met betrekking tot de invorderingsbeslissing stellen eisers zich op het standpunt dat zij het aflossingsbedrag van € 50,-- nog nooit hebben voldaan en dat zij dit ook niet kunnen. Eisers verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2009, LJN BK8396.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden is overgegaan tot het intrekken en terugvorderen van de bijstandsuitkering van eisers over de periode van 15 juni 2001 tot en met 30 juni 2009.
2.5 Ingevolge artikel 17, eerste lid, Wwb doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eisers over meer inkomsten hebben moeten kunnen beschikken dan dat zij aan verweerder hebben opgegeven. Zij overweegt hiertoe het volgende. Uit de bankafschriften van eisers alsmede uit hun eigen verklaring is gebleken dat hun uitkering volledig opging aan vaste lasten die steeds maandelijks automatisch van hun rekening werden afgeschreven en aan overige kosten voor levensonderhoud die contant werden betaald van het geld dat zij hiervoor steeds van hun bankrekening opnamen. Voorts is uit het dossier gebleken dat eiser in ieder geval vanaf juni 2001 tot 2008 als debiteur bekend was bij autobedrijf “[naam]” en voor grote bedragen in de boeken staat. Tevens bevinden zich in het dossier verschillende lease-overeenkomsten en facturen op naam van eiser. De stelling van eisers dat de auto’s voor hun zoon werden geleased en de kosten voor de auto’s veelal door derden zijn gedragen, met name door hun zoon volgt de rechtbank niet. Uit verklaringen van de financieel manager en administrateur van de [naam bedrijf], voorheen Autobedrijf “[naam]”, is immers gebleken eiser altijd persoonlijk door [naam], verkoopdirecteur van “[naam]”, werd ontvangen en dat afspraken en betalingen ook altijd via hem verliepen. [naam] kwam regelmatig naar de boekhouding met enveloppen met contant geld waarop dan namen en/of adressen of debiteurennummers stonden vermeld. Dit geld moest dan geboekt worden op de desbetreffende debiteur. In het dossier bevinden zich zulke enveloppen met daarop de naam van eiser. [naam] heeft vervolgens aan de sociale recherche verklaard dat eiser auto’s huurde van hem en dat hij dit al doet vanaf 2001/2002. Eiser betaalde periodiek en meestal vooraf. Tevens heeft [naam] verklaard dat eiser altijd zelf zijn nota’s bij hem heeft afgerekend en dat er nooit iemand anders geweest is die rekeningen voor eiser heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de door hem betaalde bedragen door derden zijn verstrekt.
2.7 Gelet op het bovenstaande staat vast dat eiser over de periode juni 2001 tot en met 17 november 2008 auto lease-overeenkomsten op zijn naam had staan en de kosten hiervoor altijd persoonlijk aan de verkoopdirecteur heeft betaald. Tevens staat vast dat eisers deze lease-bedragen, alleen al gelet op de hoogte hiervan, niet konden betalen van hun bijstandsuitkering. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eisers over meer inkomsten hebben moeten beschikken dan dat zij aan verweerder hebben opgegeven. Nu eisers hier geen duidelijkheid over hebben verschaft hebben zij de, op grond van artikel 17, eerste lid, Wwb, op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan heeft verweerder het recht op bijstand over de periode 15 juni 2001 tot en met 17 november 2008 niet vast kunnen stellen.
2.8 Verweerder heeft derhalve, gelet op het bovenstaande, op goede gronden de uitkering van eisers ingetrokken over de periode 15 juni 2001 tot en met 17 november 2008.
2.9 Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand van eisers over de periode van 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009 overweegt de rechtbank het volgende.
2.10 Verweerder heeft aan de intrekking van de bijstanduitkering van eisers over voornoemde periode ten grondslag gelegd dat eisers onduidelijkheid hebben laten bestaan over de werkzaamheden en eventueel daarbij behorende inkomsten van eiser als scharenslijper. Eveneens hebben eisers volgens verweerder onduidelijkheid laten bestaan over de hoogte van de door hen verkregen erfenis van de vader van eiser. Hierdoor hebben eisers volgens verweerder de ingevolge artikel 17, eerste lid, Wwb, op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen.
2.11 Eiser is, zo blijkt uit het dossier, een aantal keren door de politie aangehouden in verband met zijn werkzaamheden als scharenslijper. Deze aanhoudingen hebben echter plaatsgevonden in de jaren 2004 en 2005. Dat eiser nog werkzaam zou zijn geweest als scharenslijper in de periode van 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009 acht de rechtbank door verweerder onvoldoende onderzocht en daarmee onvoldoende aannemelijk. Voor wat betreft de door eisers vermeende ontvangen erfenis stelt de rechtbank vast dat, voor zover er al sprake is geweest van een erfenis, deze dateert uit 2000. Nu dit voor verweerder geen belemmering is geweest voor het verlenen van een bijstandsuitkering met ingang van 24 februari 2010 acht de rechtbank door verweerder onvoldoende onderzocht en derhalve onvoldoende aannemelijk dat deze erfenis bijstandsverlening in de periode in geding in de weg heeft kunnen staan.
2.12 Gelet op het bovenstaande berust het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking van de uitkering van eisers over de periode 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009 op onvoldoende grondslag. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 januari 2010 voor zover het betreft de intrekking van de uitkering van eisers over de periode 18 november 2008 tot en met 30 juni 2009 alsmede voor wat betreft de terugvordering van eisers ter hoogte van € 157.689,76 (waarvan € 146.412,04 bruto) wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
2.13 Tot slot dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder de aflossingscapaciteit van eiser op goede gronden heeft vastgesteld op € 50,-- per maand.
2.14 Vaststaat dat de Wwb-uitkering van eisers per 1 juli 2009 is beëindigd en dat eisers eerst per 24 februari 2010 opnieuw de beschikking hebben gekregen over een Wwb-uitkering. In het verweerschrift is door verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat eisers maandelijks een bedrag van € 50,- hebben betaald. Nu naar het oordeel van de rechtbank door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat eisers ten tijde van het bestreden besluit beschikten over enig inkomen dan wel vermogen, had verweerder het bedrag van de aflossing destijds op € 0,- dienen vast te stellen. De enkele stelling van verweerder dat telefonisch een bedrag van € 50,- zou zijn overeengekomen doet daar niet aan af. Het bestreden besluit zal voor wat betreft het vaststellen van de aflossingscapaciteit eveneens dienen te worden vernietigd. Nu het primaire besluit van 31 augustus 2009 berust op dezelfde – onhoudbaar gebleken – grondslag als het besluit op bezwaar van 15 januari 2010, ziet de rechtbank aanleiding om, gebruik makend van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, het besluit van 31 augustus 2009 te herroepen in die zin dat het bedrag van de aflossing met ingang van september 2009 wordt vastgesteld op € 0,-.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.