“1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen (…) dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.
2. Indien de belastingplichtige niet met andere lichamen in een groep is verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijft het eerste lid buiten toepassing.
3. Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.
4. Van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid is sprake voor zover het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld eigen vermogen en dit meerdere € 500.000 te boven gaat. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin wordt onder vreemd vermogen slechts verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen en worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen beschouwd.
(…)
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening alleen verstaan een geldlening met betrekking waartoe zonder toepassing van dit artikel en van de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst.
(…)”
5.2.2. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de invoering van artikel 10d, is onder meer het volgende opgemerkt:
“Deze leden (van de fractie van het CDA, rb) vragen of het begrip «gemiddeld vreemd vermogen» aan het slot van het eerste lid van art. 10d Wet Vpb bij toepassing van de vaste ratio van lid 1 betrekking heeft op het saldo van ingeleende en uitgeleende bedragen of alleen op de ingeleende bedragen. Zij voegen ter verduidelijking het volgende voorbeeld toe:
Hoofdsom Rente
Ingeleende bedragen (5%) 5 000 250
Uitgeleende bedragen (5%) 3 000 150
(Saldo, rb) 2 000 100
Fiscaal eigen vermogen: 167
Er zijn alleen gelieerde vorderingen en schulden.
Teveel aan vreemd vermogen: 2000 -/- (3x 167) -/- 500 = 1000
Als het «gemiddeld vreemd vermogen» betrekking heeft op het saldo van ingeleende en uitgeleende bedragen, bedraagt de niet-aftrekbare rente: 1000/2000 x 250 = 125.
Als het «gemiddeld vreemd vermogen» alleen betrekking heeft op de ingeleende bedragen, bedraagt de niet-aftrekbare rente: 1000/5000 x 250 = 50.
Verder vragen deze leden te bevestigen dat de tweede opvatting tot het juiste resultaat leidt, aangezien in die opvatting alleen de rente die betrekking heeft op het teveel aan vreemd vermogen (5% van 1000 = 50) niet in aftrek zou worden toegelaten.
Volgens de tweede volzin van het vierde lid van artikel 10d wordt voor de toepassing van het eerste lid bij de vaste ratio toets onder vreemd vermogen verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen. Dit geldt voor het teveel aan vreemd vermogen en voor het gemiddeld vreemd vermogen. Het gaat er immers om welk percentage van het vreemd vermogen als bovenmatig moet worden
aangemerkt. Het zou niet juist zijn om daarbij het teveel aan vreemd vermogen te bepalen op basis van het saldo van ingeleende en uitgeleende gelden en bij het vreemd vermogen zelf alleen de ingeleende gelden in aanmerking te nemen. In het voorbeeld bedraagt het percentage niet aftrekbare rente derhalve 1000/2000x100%=50% en het niet-aftrekbare bedrag 125.”
NV, Kamerstukken I 2003/04, 29 210, nr. C, blz. 17