zaaknummer: AWB 10 - 4712
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2010
[naam verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. E.L. Polak, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie,
verweerder,
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft verweerder verzoekers aanvraag om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 31 mei 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 september 2010 beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 oktober 2010, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Quak en mr. E.L. Polak. Verweerder werd vertegenwoordigd door R. Faasse.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit.
2.2 Ten aanzien van het spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd, dat hij zonder de gevraagde VOG, zijn werk als taxichauffeur niet kan doen, terwijl hij en zijn gezin volledig afhankelijk zijn van de inkomsten die verzoeker daarmee genereert. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig, om de voorlopige voorziening te behandelen.
2.3 Volgens artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.4 Uit artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg), volgt dat een VOG een verklaring betreft van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
2.5 Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.6 Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wsjg kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijke persoon kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie alsmede van gegevens uit de politieregisters.
2.7 Bij de beoordeling van het verzoek om afgifte van een VOG heeft de minister de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119, hierna: de Beleidsregels).
2.8 Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
2.9 Volgens paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels vindt de beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie (in het onderhavige geval) in de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
2.10 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) zijn de door de minister gehanteerde Beleidsregels niet onredelijk. Indien een aanvrager van een VOG in de justitiële documentatie voorkomt dient de aanvraag eerst aan het objectieve criterium te worden getoetst. Vervolgens dient aan de hand van het subjectieve criterium te worden beoordeeld of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, in verband waarmee niettemin een VOG dient te worden afgegeven.
2.11 Verzoeker heeft op 4 maart 2010 om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag van een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Verweerder heeft afgifte van de VOG geweigerd, gelet op door verzoeker gepleegde strafrechtelijk delicten, zoals gebleken uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, in samenhang met het voor hem geldende screeningsprofiel chauffeurspas. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering om een VOG te verstrekken ten grondslag gelegd dat in het Justitiële Documentatie Systeem (JDS) het volgende is geregistreerd:
- op 22 maart 2010 is verzoeker in eerste aanleg veroordeeld wegens valsheid in geschrifte (artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) tot een geldboete van
€ 1500,-, subsidiair 25 dagen hechtenis. Hiertegen heeft verzoeker op 6 april 2010 hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt nog.
- een zaak wegens mishandeling (artikel 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) en vernieling (artikel 350, eerste lid, Wetboek van Strafrecht), gepleegd op 26 juni 2009 te Amsterdam. Deze zaak staat nog open.
Omdat verzoeker binnen de terugkijktermijn van vijf jaar voorkomt in de justitiële documentatie, heeft verweerder gegevens tot twintig jaar terug uit het JDS ontvangen. Hieruit blijkt dat verzoeker in 2000 en 2003 in aanraking is geweest wegens mishandeling en het overschrijden van de maximumsnelheid. Hiervoor is met verzoeker transacties overeengekomen.
2.12 Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat aan het objectieve criterium is voldaan. Hij is van mening dat verweerder ten onrechte de nog openstaande zaak (mishandeling en vernieling) heeft betrokken bij de beoordeling. Verzoeker vindt dat hij onschuldig is totdat het tegenovergestelde bewezen is. Bovendien volgt uit de Beleidsregels dat verweerder bij een nog openstaande zaak, de omstandigheden van het geval wel degelijk een rol spelen. Verzoeker heeft in bezwaar en beroep proberen aan te tonen dat sprake is geweest van een valse aangifte jegens hem. Verweerder heeft hier ten onrechte geen aandacht aan besteed. Voorts betwist verzoeker dat sprake is geweest van valsheid in geschrifte, waarvoor hij is veroordeeld. Hij had zijn transponder uitgeleend aan zijn collega, waardoor de gegevens op zijn dagrittenkaart niet correct waren. Hoewel het uitlenen van een transponder niet is toegestaan, kan dit niet leiden tot valsheid in geschrifte, aldus verzoeker. De transacties uit 2000 en 2003 hebben aan eerdere afgifte van een VOG, nooit in de weg gestaan.
2.13 Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen:
- justitiële gegevens (strafbaar feit);
- indien herhaald;
- risico voor de samenleving, en
- een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of werkzaamheden.
2.14 Volgens paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf gezien en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening zou verhinderen omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Het betreft een objectief criterium, het is derhalve niet relevant of er een reëel recidivegevaar is. Toepassing van dit criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie waarvoor de VOG wordt aangevraagd.
2.15 Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels. Het specifieke screeningsprofiel “chauffeurspas” betreft functies waarin personen belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en hun eigendommen. In zijn functie dient verzoeker tevens enkele administratieve handelingen te verrichten. Voorts kan het voorkomen dat verzoeker te maken krijgt met één op één relaties, waarbij sprake is van een tijdelijke afhankelijkheid In de screeningsprofielen worden in het algemeen de risico’s weergegeven die zich kunnen voordoen in de uitoefening van de door de aanvrager beoogde functie.
2.16 Of een bepaald justitieel gegeven, naast een risico voor de samenleving, tevens een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, heeft te maken met de relatie van het justitiële gegeven tot de functie/taak/opdracht die betrokkene gaat vervullen. Niet elk justitieel gegeven is relevant voor elke functie/taak/opdracht, aldus paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels.
2.17 Wat betreft verzoekers justitiële gegevens staat vast dat hij op 22 maart 2010 in eerste aanleg is veroordeeld wegens valsheid in geschrift tot een geldboete van € 1500,-. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 3 januari 2007 (LJN: AZ5490), verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om de VOG in elk geval dient uit te gaan van de strafrechtelijke uitspraken zoals deze voorliggen. Verweerder kan niet treden in de kwalificatie van het strafrechtelijke feit. Dat verzoeker vindt dat hij ten onrechte is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte, kan bij de onderhavige beoordeling dan ook geen rol spelen. Ook het feit dat verzoeker hoger beroep heeft ingesteld tegen zijn veroordeling, brengt niet mee dat verweerder dit feit niet mocht meenemen in de beoordeling.
2.18 Ook met betrekking tot de nog openstaande zaak in verband met mishandeling en vernieling, gepleegd op 26 juni 2009, kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn standpunt dat dit feit niet had mogen worden meegenomen in de beoordeling. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 22 juli 2009 (LJN: BJ3405), waarin is bepaald dat de enkele verdenking van strafbare feiten verweerder, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag biedt om een weigering, als bedoeld in deze bepaling, op te baseren.
2.19 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voornoemde strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval aan een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur in de weg zal staan.
2.20 Wat betreft het subjectieve criterium heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder ten onrechte het belang dat wordt gediend met de weigering van de afgifte van de VOG zwaarder heeft laten wegen dan zijn belang om werkzaam te zijn als taxichauffeur. Voorts heeft verzoeker voor de valsheid in geschrifte een relatief lage straf gekregen (€ 1500 geldboete). Wat betreft de mishandeling gaat het duidelijk om een valse aangifte en de delicten uit 2000 en 2003 stonden eerder niet in de weg van het verlenen van de VOG.
2.21 Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Volgens paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een VOG kan worden afgegeven.
2.22 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker wegens valsheid in geschrift is veroordeeld tot een geldboete van € 1500,-. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit delict niet licht is afgedaan, in tegenstelling tot wat verzoekers gemachtigde ter zitting heeft betoogd. Ook verzoeker zelf heeft ter zitting aangegeven dat hij de geldboete van € 1500,- heeft ervaren als een zware straf. Het tijdsverloop sedert de veroordeling wegens valsheid in geschrift is voorts kort, terwijl bovendien sprake is van andere (relevante) antecedenten. Hierbij is naar oordeel van de voorzieningenrechter nog van belang dat alle relevante delicten hebben plaatsgevonden binnen de uitoefening van verzoekers werk als taxichauffeur.
2.23 De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, die tot afwijking van het gevoerde beleid noopten. Het niet kunnen uitoefenen van de functie van taxichauffeur is het voorziene gevolg van de weigering van een VOG, nu de wetgever afgifte van een VOG vereist heeft voor het kunnen vervullen van deze functie. Dat is dus geen bijzondere omstandigheid.
2.24 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg genoemde weigeringsgrond niet ten onrechte aan verzoeker tegengeworpen.
2.25 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.26 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.