ECLI:NL:RBHAA:2010:BN8163

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3289
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel-Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake aanvraag bijstandsverlening door verzoekster na intrekking uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 27 juli 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontving. De verzoekster had op 6 mei 2010 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, nadat haar uitkering eerder was ingetrokken op basis van kentekenregistraties die op haar naam stonden. De gemeente Zaanstad had de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld, omdat zij onvoldoende gegevens had verstrekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende grond was voor het standpunt van de gemeente dat de verlangde gegevens nog van belang waren voor de beoordeling van de nieuwe aanvraag. De voorzieningenrechter concludeerde dat het recht van verzoekster op bijstand op het moment van de nieuwe aanvraag vast te stellen was op basis van de beschikbare gegevens. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit van de gemeente naar verwachting in de bodemprocedure niet stand zou houden en dat een inhoudelijke beoordeling zou leiden tot toekenning van het recht op uitkering. De voorzieningenrechter heeft de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoekster en heeft de gemeente opgedragen om verzoekster in afwachting van de afhandeling van het bezwaarschrift een uitkering te verstrekken, ingaande 7 juli 2010. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de noodsituatie van verzoekster ernstig was, waardoor zij niet kon worden geacht de bodemprocedure af te wachten. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 3289 WWB
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juli 2010
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.G.F. de Vries, advocaat te Diemen,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Tegenwoordig: mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzieningenrechter, en
mr. H.R.A. Horring, griffier.
Zitting 27 juli 2010
Verschenen verzoekster in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.G.E. de Vries. Verweerder vertegenwoordigd door G.S. Woudstra, juridisch beleidsadviseur. Voorts waren aanwezig P.J. Rijpkema, consulent werk en inkomen/sociaal rechercheur tevens buitengewoon opsporingsambtenaar en H. ter Borg, teamleider werk en inkomen.
Het geschil betreft het besluit van verweerder om de aanvraag van verzoekster van 6 mei 2010 buiten behandeling te stellen. Verweerder neemt het standpunt in dat verzoekster geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek tot het verstrekken van bepaalde gegevens.
Bij mondelinge uitspraak van 27 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen. De voorzieningenrechter acht het, alles in ogenschouw nemend, onwaarschijnlijk dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal worden gelaten. Voor het treffen van een voorlopige voorziening acht de voorzieningenrechter voldoende grond aanwezig. De voorzieningenrechter acht een voldoende spoedeisend belang aanwezig. De voorzieningenrechter heeft geen reden aan te nemen dat verzoekster op dit moment kan beschikken over aan haar toe te rekenen middelen. Ter zitting is verder nog toegelicht dat de moeder van verzoekster tot nu toe een deel van de vaste lasten (huur, energie en zorgverzekering) doorbetaalt, maar dat zij daartoe, gezien haar eigen financiële situatie, niet veel langer in staat zal zijn. De noodsituatie waarin verzoekster zou dreigen te geraken is zodanig ernstig, dat verzoekster niet kan worden geacht de bodemprocedure af te wachten.
De voorzieningenrechter schorst het besluit van 7 juni 2010. Verweerder wordt opgedragen verzoekster in afwachting van de afhandeling van het bezwaarschrift een uitkering te verstrekken, al dan niet bij wijze van voorschotten, naar 90% van de voor haar van toepassing zijnde norm op grond van de WWB, ingaande 7 juli 2010. De getroffen voorziening vervalt op het moment dat het besluit op bezwaar wordt afgegeven.
De voorzieningenrechter heeft daartoe het volgende overwogen.
Verzoekster ontving een uitkering op grond van de (WWB) vanaf 2 september 2008. Nadat uit de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) bleek dat verzoekster over verschillende perioden kentekens van meerdere auto’s op haar naam heeft gehad heeft verweerder daar een onderzoek naar ingesteld. Verweerder heeft bij besluit van 28 april 2010 de uitkering ingetrokken met ingang van 9 januari 2010 (dat is de datum waarop één van de kentekens volgens de RDW op naam van verzoekster is gezet). Gesteld wordt dat verzoekster onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek (door het gesprek op 24 maart 2010 met de sociaal rechercheurs, waar zij in de gelegenheid werd gesteld het een en ander uit te leggen, te stoppen) als gevolg waarvan haar recht op uitkering niet meer is vast te stellen. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 6 mei 2010 bezwaar gemaakt en tevens heeft zij op 6 mei 2010 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op 6 mei 2010 heeft verzoekster ook een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Deze nieuwe aanvraag om bijstand is bij besluit van 7 juni 2010 door verweerder buiten behandeling gesteld. Het op 6 mei 2010 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is tijdens de behandeling op zitting op 11 juni 2010 ingetrokken omdat verweerder de toezegging had gedaan de nieuwe aanvraag opnieuw te zullen beoordelen aan de hand van een nieuw gesprek tussen partijen. Hangende bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2010 is het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is ontvangen op 7 juli 2010.
De voorzieningenrechter overweegt dat, indien zich een situatie als de onderhavige voordoet, waarin sprake is van beëindiging van een uitkering op grond van (niet gemelde) kentekenregistraties, en een nieuwe aanvraag om uitkering wordt ingediend, het op de weg van de aanvraagster ligt aan te tonen dat er gewijzigde feiten en omstandigheden zijn in die zin dat de aanvraagster per de nieuwe aanvraagdatum wel voldoet aan de vereisten om voor de gevraagde uitkering in aanmerking te komen. De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waar het betreft een persoon op wiens naam kentekens staan/stonden, is helder. Daarbij is in dit geval ook nog van belang dat de betreffende auto’s, afgaande op de kentekens, een aanzienlijke waarde lijken te vertegenwoordigen. Evident is in ieder geval dat het niet melden daarvan schending van de inlichtingenplicht meebrengt en tot de conclusie kan leiden dat het recht op bijstand in een bepaalde periode niet (meer) valt vast te stellen. Het is dan aan die persoon om, zo mogelijk aan de hand van bewijsstukken, aan te tonen dat wel recht bestaat/bestond op bijstand.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De voorzieningenrechter ziet vooralsnog onvoldoende grondslag voor het standpunt dat de door verweerder verlangde gegevens/bewijsstukken nog van betekenis kunnen zijn bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag van 6 mei 2010.
Wat in dit geval ook zei van de beoordeling over de voorliggende periode, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het voldoende aannemelijk dat het recht van verzoekster op een uitkering op grond van de WWB in ieder geval op het moment van indiening van de nieuwe aanvraag wel valt vast te stellen op grond van de voorhanden gegevens. Op dat moment staan er geen kentekens (meer) geregistreerd op naam van verzoekster. Ook blijkt nergens uit dat verzoekster op dat moment (nog) zou kunnen beschikken over middelen, in welke vorm dan ook. Voor zover verweerder zich op het standpunt zou stellen dat verzoekster een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, kan verweerder eventueel beslissen tot het toepassen van een maatregel.
Al met al concludeert de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit van 6 juni 2010 in de bodemprocedure naar verwachting geen stand zal kunnen houden en dat een inhoudelijke beoordeling zal leiden tot toekenning van het recht op uitkering.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,- te betalen aan de griffier;
De voorzieningenrechter draagt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op het door verzoekster betaalde griffierecht van € 41,- aan haar te vergoeden.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal,
(griffier) (voorzieningenrechter)
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.