ECLI:NL:RBHAA:2010:BN8015

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-800753-10
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne op luchthaven Schiphol met recidivegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 22 september 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 juni 2010 op Schiphol opzettelijk een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van 874,2 gram cocaïne, een stof die schadelijk is voor de gezondheid. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarbij rekening gehouden moest worden met de recidive van de verdachte. De verdediging voerde aan dat de recidivegrond in de tenlastelegging opgenomen moest zijn, zodat eerdere veroordelingen niet meegewogen konden worden bij de strafmaat. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat de officier van justitie geen hogere straf had gevorderd op basis van recidive.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten, mede op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en diverse proces-verbaal van aanhouding en onderzoek. De rechtbank nam de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de persoon van de verdachte in overweging bij het bepalen van de straf. De verdachte had eerder al twee keer onvoorwaardelijke gevangenisstraffen gekregen voor soortgelijke feiten, wat de rechtbank zwaar aanrekende.

Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarbij de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht in mindering werd gebracht. De rechtbank achtte het niet geïndiceerd om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, gezien de eerdere hulpverlening aan de verdachte en zijn herhaalde strafbare feiten. Dit vonnis werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is een voorbeeld van de strikte handhaving van de Opiumwet en de gevolgen van recidive in het strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800753-10
Uitspraakdatum: 22 september 2010
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
8 september 2010 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Haarlem, te Haarlem.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juni 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) maanden met aftrek van de duur die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
4. Bewijs
4.1. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank – nu verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is - zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
* de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
* het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 11 juni 2010 (dossierparagraaf 1.1);
* het in wettelijke vorm opgemaakt aanvullend proces-verbaal d.d. 17 juni 2010;
* het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 16 juni 2010 (dossierparagraaf 1.1.4);
* het deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 28 juni 2010, kenmerk A065.0.046310.
4.2. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit heeft begaan, in dier voege dat
hij op 11 juni 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het rapport van de Reclassering Nederland d.d. 29 juli 2010 en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 874,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De raadsvrouw heeft betoogd dat, gelet op artikel 312 van het Wetboek van Strafvordering, de recidivegrond in de tenlastelegging moet zijn opgenomen. Nu dit niet het geval is, mag bij het bepalen van de hoogte van de straf geen rekening worden gehouden met eerdere veroordelingen van verdachte op grond van de Opiumwet, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu genoemd artikel in samenhang met artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht ziet op de situatie van verhoging van het strafmaximum van de op het misdrijf gestelde straf ingeval van recidive. In dit geval heeft de officier van justitie niet beoogd in verband met de recidive van verdachte een hogere straf te vorderen dan het gestelde strafmaximum.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf wel het strafblad van verdachte in aanmerking neemt bij de afweging van de ernst van het feit, de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
In dit geval is verdachte reeds tweemaal eerder veroordeeld tot (langdurige) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor de opzettelijke invoer van verdovende middelen. De rechtbank rekent het verdachte met name zwaar aan dat hij na een veroordeling in Panama tot een gevangenisstraf van 120 maanden, welke op 10 augustus 2009 door de rechtbank Rotterdam is omgezet in een tenuitvoerlegging voor de duur van 36 maanden, al korte tijd daarna opnieuw in de fout is gegaan. De rechtbank ziet aanleiding verdachte daarom een hogere straf op te leggen dan passend bij de hoeveelheid cocaïne die verdachte met zich vervoerde. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde van reclasseringscontact, zoals bepleit door de raadsvrouw. Immers, volgens het reclasseringsrapport heeft verdachte eerder hulp aangeboden gekregen, met uitzicht op een baan hetgeen hem er niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. Om die reden acht de rechtbank evenals de reclassering, geen toezicht niet geïndiceerd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
2 en 10 van de Opiumwet.
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.2. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van
TWAALF (12) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.J. Medze, voorzitter,
mrs. J.M. Sassenburg en E. Kanninga-Jonker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. I. Hermans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 september 2010.
mr. E. Kanninga-Jonker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.