zaaknummer: AWB 10 - 4250 WMO
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 september 2010
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
verzoeker,
gemachtigde: mr. E.E. van der Kamp, advocaat te 's-Gravenhage,
[naam verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem.
Bij uitspraak van 14 juni 2010, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hangende bezwaar, ten aanzien van verweerster en haar gezinsleden de volgende voorziening getroffen, waarbij verweerster wordt aangeduid als ‘verzoekster’ en verzoeker wordt aangeduid als ‘verweerder’:
3.2 schorst het bestreden besluit van 6 juni 2010 tot zes weken na verzending van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 draagt verweerder op te onderzoeken of verzoekster en haar gezinsleden in aanmerking komen voor een Rva-voorziening van het COA en of deze voorziening adequaat is gelet op de medische situatie van verzoeksters jongste kind;
3.4 draagt verweerder op om verzoekster en haar gezinsleden gezamenlijk, als gezin, toe te laten tot de maatschappelijke opvang tot zes weken na verzending van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
Verzoeker heeft op 20 augustus 2010 een beslissing genomen op het bezwaar van verweerster.
Bij brief van 20 augustus 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:87 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht de hiervoor vermelde voorlopige voorziening op te heffen, althans te wijzigen.
Het verzoek is, gelijktijdig met het verzoek van verweerster, geregistreerd onder AWB 10-4351, behandeld ter zitting van 30 augustus 2010, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, en waar verweerster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens waren voor verzoeker aanwezig mr. K. Roos en A.L.P. Baro, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem. Voor verweerster was eveneens aanwezig mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem.
2.1 De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verweerster en haar echtgenoot, [naam echtgenoot], verblijven vanaf 11 juni 2005 in Nederland, samen met hun minderjarige dochter [kind 1], geboren op [geboortedatum]. Zij hebben allen de Surinaamse nationaliteit en zijn Nederland op een toeristenvisum binnengereisd. Aanvankelijk had verweerster het plan om in Nederland te gaan studeren, maar dit is niet doorgegaan. Op [datum] is verweerster bevallen van [kind 2] (hierna: [kind 2]). Deze dochter is te vroeg geboren en heeft ernstige gezondheidsproblemen.
2.2 Bij beschikking van 12 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie aan verweerster en [kind 2] tot en met 12 augustus 2010 uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hierdoor hebben zij rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, onder j, Vw 2000. Inmiddels heeft de staatssecretaris dit uitstel van vertrek verlengd tot 12 februari 2011, ook ten behoeve van het oudste kind en de echtgenoot van verweerster.
2.3 Op 7 april 2010 heeft verweerster bij verzoeker een aanvraag ingediend gericht op verkrijging van maatschappelijke opvang voor haar en haar gezinsleden wegens dreigende dakloosheid. Verzoeker heeft deze aanvraag afgewezen.
2.4 Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2010 heeft deze de voorziening getroffen zoals hierboven is vermeld. Nu verzoeker inmiddels op 20 augustus 2010 een beslissing op bezwaar heeft genomen, zal deze voorziening aflopen op 1 oktober 2010. Ter uitvoering van voornoemde uitspraak heeft verzoeker verweerster en haar gezin – bij gebreke van maatschappelijke opvang voor gezinnen – opvang geboden in het Van der Valkhotel in Haarlem, waar zij op 17 juni 2010 hun intrek hebben genomen. Het gezin verblijft daar in een vierpersoonskamer. Verweerster en haar gezinsleden ontvangen voorts leefgeld van het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA).
2.5 Op 15 juli 2010 heeft verweerster verzoeker gedagvaard in kort geding. In deze procedure heeft verweerster gesteld dat de voorzieningenrechter wel aan verzoeker de plicht heeft opgelegd om te voorzien in opvang, doch dat deze rechter niet over de feitelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde plicht gaat. Verweerster is van mening dat verblijf in het Van der Valkhotel ongeschikt is voor de gezondheid van [kind 2]. Verweerster heeft dan ook in kort geding gevorderd dat verzoeker binnen drie dagen na het te wijzen vonnis aan verweerster en haar gezinsleden te Haarlem onderdak ter beschikking zal stellen, geschikt voor bewoning door het gehele gezin, en waarin [kind 2] niet wordt blootgesteld aan stof, rook, vocht en infectiebronnen. Op 23 juli 2010 is de behandeling van het kort geding aangehouden om verweerster in de gelegenheid te stellen te beoordelen of de inmiddels ter beschikking gestelde huisvesting in het Asielzoekerscentrum (Azc) te Alkmaar voor verweerster en haar gezin geschikt is in verband met een verzoek tot ondertoezichtstelling van beide kinderen van verweerster. Verweerster heeft de opvangmogelijkheid in het Azc nog niet geaccepteerd. Bij brief van 13 augustus 2010 heeft verzoeker aan de rechtbank, sector civiel, laten weten dat hij zijn aanvankelijke instemming met aanhouding van het kort geding intrekt. De mondelinge behandeling van het kort geding zal op 8 september 2010 worden hervat.
2.6 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij voldoende onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van een voorliggende voorziening, zoals bedoeld in de uitspraak van 14 juni 2010. Vaststaat dat verweerster en haar gezinsleden in aanmerking komen voor opvang door het COA en dat het COA zich al twee keer bereid heeft verklaard om aan hen opvang te bieden in het Asielzoekerscentrum (Azc) Alkmaar. Bij brief van 25 augustus 2010 heeft het COA bericht dat de eerder aangeboden woonruimte niet langer beschikbaar is, maar tevens bevestigd bereid te zijn opnieuw woonruimte beschikbaar te stellen. Verzoeker heeft zich er voorts van vergewist dat de aangeboden woonruimte toereikend is. Volgens verzoeker kan de door verweerster gestelde binding met Haarlem niet aan plaatsing in het Azc Alkmaar in de weg staan. Verweerster en haar gezinsleden zijn immers niet tot Nederland toegelaten, terwijl zij slechts kort (vanaf datum) in Haarlem verblijven. Bovendien moet het voor het oudste kind van verweerster mogelijk zijn om ook elders dan in Haarlem speciaal onderwijs te volgen. Ook het feit dat er in het Azc Alkmaar eventueel andere vreemdelingen zullen kunnen worden bijgeplaatst (maximaal drie), kan aan plaatsing van verweerster en haar gezinsleden in het Azc Alkmaar niet in de weg staan. In geval van bijplaatsing van andere vreemdelingen zal met de belangen van verweerster en haar gezinsleden door het COA worden rekening gehouden. Volgens verzoeker is er nu een situatie ontstaan waarin vaststaat dat er een toereikende voorliggende voorziening voorhanden is, waarvan verweerster op oneigenlijke gronden geen gebruik wil maken. Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij een spoedeisend belang heeft bij opheffing of wijziging van de hiervoor vermelde voorziening, omdat het van groot belang is om zo spoedig mogelijk vast te stellen dat het Azc een adequate (voorliggende) opvangvoorziening betreft, opdat voor het verstrijken van de voorziening op 1 oktober 2010 opnieuw woonruimte kan worden aangeboden door het Azc. Verzoeker heeft er in dit verband op gewezen dat de door het Azc eerder aangeboden woonruimte inmiddels niet meer beschikbaar is, zodat een nieuw aanbod zal moeten worden afgewacht. Daarnaast wijst verzoeker erop dat wanneer de getroffen voorziening blijft voortduren, er een grote druk op het ambtelijk apparaat blijft liggen, terwijl verzoeker verder onnodige kosten zal moeten maken.
2.7 Verweerster bestrijdt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij verzoeker. Voorts stelt zij dat er geen noodzaak is tot opheffing of wijziging van de getroffen voorziening, nu de opvangmogelijkheid in het Azc te Alkmaar geen adequate voorliggende voorziening betreft. Ter onderbouwing van haar voormelde stelling wijst verweerster op de verklaringen van de kinderarts-neonatoloog [naam kinderarts] van respectievelijk 10 april 2010 en 23 juli 2010, in combinatie met de verklaring van de astma/COPD-verpleegkundige [naam] van 25 augustus 2010. Deze verklaringen hebben betrekking op [kind 2]. Ook wijst verweerster op de op 21 juni 2010 gedateerde verklaring van de psycholoog/behandelaar van De Opvoedpoli. Deze verklaring heeft betrekking op [kind 1].
2.8 De voorzieningenrechter komt tot het volgende oordeel.
2.9 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.10 Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
2.11 In deze procedure doet zich de vraag voor of de door het COA aangeboden woonruimte in het Azc Alkmaar een in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toereikende en adequate voorliggende voorziening is voor verweerster en haar gezinsleden, gelet op de (medische) situatie van de beide minderjarige kinderen van verweerster.
2.12 Verweerster beantwoordt de onder 2.11 gestelde vraag ontkennend en verwijst allereerst naar de beide verklaringen van de [naam kinderarts]. In diens verklaring van 10 april 2010 staat onder meer het volgende vermeld:
‘Een goede woonomgeving is voor [kind 2] van groot belang. Net zoals bij kinderen met astma geven o.a. een vochtige ruimte en blootstelling aan sigarettenrook verergering van de ademhalingsproblemen. Een omgeving waar veel andere personen in dezelfde ruimte komen is evenmin aan te raden vanwege het infectie-risico.’
In zijn brief van 23 juli 2010 schrijft [naam kinderarts] over [kind 2] onder meer het volgende:
‘De woonomgeving heeft duidelijke invloed op de klachten; in de hotelkamer waar het gezin nu verblijft, ligt bijvoorbeeld vloerbedekking. Daarbij zijn de klachten van benauwdheid en hoesten beduidend toegenomen.’
2.13 De hiervoor vermelde verklaringen van [naam kinderarts] bieden onvoldoende steun aan de stelling van verweerster dat de woonruimte in het Azc Alkmaar voor haar en haar gezin niet adequaat zou zijn. Allereerst staat vast dat er in die woonruimte geen vaste vloerbedekking ligt. Voorts valt op grond van de verklaring dat een omgeving waar veel andere personen in dezelfde ruimte komen niet is aan te raden, niet in te zien dat de eventuele bijplaatsing van ten hoogste drie personen in de woonruimte van het Azc zonder meer zou leiden tot de conclusie dat bedoelde woonruimte voor verweerster en haar gezinsleden niet adequaat zou zijn.
2.14 Verweerster heeft voorts verwezen naar de brief van de astma/COPD-verpleegkundige van 25 augustus 2010. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
‘Er is sprake van verhuizing naar een AZC. Hier zou (de) familie alleen twee eigen slaapkamers hebben. De woonkamer, keuken en sanitair worden gedeeld met andere bewoners. Dit houdt in dat de baby veel in contact komt met andere bewoners: verhoogde kans op besmettingsgevaar met bv. tbc en andere exotische ziekten/bacteriën/virussen. Verhuizen naar een AZC is gevaarlijk voor de gezondheid van [kind 2] (……..). In geval van medische nood zal er tijdsverlies ontstaan i.v.m. de door te lopen procedure alvorens medische hulp/ambulance ingeschakeld wordt.’
2.15 Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat verweerster door [naam kinderarts] is verwezen naar de astma/COPD-verpleegkundige teneinde adviezen te krijgen ten aanzien van de inrichting van de toekomstige woning. In de door haar opgestelde brief laat zij zich evenwel expliciet uit over het risico op besmetting en trekt daaruit een vergaande conclusie omtrent de plaatsing in het Azc. Vooropgesteld moet worden dat zij geen arts is en dus niet als deskundige kan worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat uit haar brief niet kan worden opgemaakt op grond van welke informatie over het Azc Alkmaar zij tot haar bevindingen is gekomen. Haar brief biedt hierover geen uitsluitsel. Daarnaast heeft verzoeker er ter zitting terecht op gewezen dat het COA, ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) bij de eerste plaatsing een onderzoek doet naar de gezondheidstoestand van de vreemdeling. Ook blijkt uit artikel 9, vierde lid, Rva 2005 dat in specifieke begeleiding voor bijzonder kwetsbare personen wordt voorzien. Daarnaast heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat het COA beschikt over de medische rapportages die door het Bureau medische advisering (BMA) over de vreemdeling zijn opgesteld. Gelet hierop is het voldoende aannemelijk dat verweerster met het COA afspraken zal kunnen maken over de voor de gezondheid van [kind 2] noodzakelijk te treffen maatregelen, zoals de mogelijkheid om snel het terrein van het Azc te kunnen verlaten, zodra er zich voor [kind 2] een acute medische situatie voordoet.
2.16 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aangeboden woonruimte in het Azc Alkmaar voor [kind 2] op medische gronden als niet-adequaat moet worden aangemerkt.
2.17 Verweerster heeft voorts, wat betreft [kind 1], gewezen op de brief van De Opvoedpoli. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
‘Vanuit onze expertise willen we voorzichtig stellen dat het in het belang lijkt van [kind 1] een veilige en stabiele omgeving te creëren/handhaven. Dit betekent voor de thuissituatie een vaste verblijfplaats en voor de schoolsituatie dat ze niet noodgedwongen wordt overgeplaatst.’
2.18 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt met deze brief van De Opvoedpoli de stelling van verweerster onvoldoende onderbouwd, dat opvang in het Azc Alkmaar voor [kind 1] onvoldoende adequaat zou zijn. Dat het in principe niet wenselijk is dat [kind 1] wordt overgeplaatst naar een andere school, is weliswaar begrijpelijk, maar hiermee is niet zonder meer gegeven – en dat blijkt ook niet uit de brief van De Opvoedpoli – dat de overplaatsing van [kind 1] naar een andere (bijzondere) school dermate nadelige gevolgen voor haar zal opleveren, dat om die reden de plaatsing in het Azc als niet-adequaat zou moeten worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit de brief van het COA van 26 juli 2010 dat het COA bereid is om in het kader van de overgang van [kind 1] naar een andere school, een regeling te treffen.
2.19 Nu verweerster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de haar aangeboden woonruimte in het Azc Alkmaar voor haar en haar gezinsleden als niet dan wel onvoldoende adequaat moet worden aangemerkt, heeft verzoeker een voldoende spoedeisend belang bij zijn verzoek tot opheffing dan wel wijziging van de hiervoor vermelde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal dit verzoek dan ook op na te melden wijze toewijzen.
2.20 Omdat vooralsnog niet duidelijk is op welke termijn het COA (opnieuw) aan verweerster en haar gezinsleden woonruimte beschikbaar zal stellen, zal de voorzieningenrechter de hiervoor vermelde voorziening opheffen met ingang van de zevende dag na de datum waarop het COA daadwerkelijk aan verweerster en haar gezinsleden woonruimte in het Azc Alkmaar beschikbaar heeft gesteld.
2.21 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst toe het verzoek om opheffing van de voorziening, getroffen bij uitspraak van 14 juni 2010 (reg. nr. AWB 10-2701 WMO) in die zin, dat deze voorziening wordt opgeheven met ingang van de zevende dag na de datum waarop het COA daadwerkelijk aan verweerster en haar gezinsleden woonruimte in het Azc Alkmaar beschikbaar heeft gesteld;
3.2 wijst af het meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.