zaaknummer: AWB 10 - 3571 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2010
[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft verweerder verzoekers tot nader order vrijgesteld van de verplichting tot terugbetaling van (ten onrechte ontvangen) bijstand voor een bedrag van € 147.927,65. De oorspronkelijke fraudeschuld bedroeg € 176.007,65. Hiervan acht verweerder een bedrag van € 28.080,-- invorderbaar.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 juli 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft verweerder de uitkering die verzoekers ontvingen in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) per diezelfde datum beëindigd, omdat verweerder het vermogen van verzoekers heeft vastgesteld op € 89.010,-- , welk bedrag uitstijgt boven het voor verzoekers geldende vrij te laten vermogen van
€ 10.910,--. Hierdoor hebben verzoekers geen recht op bijstand.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 juli 2010 bezwaar gemaakt.
Bij brief van eveneens 17 juli 2010 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 augustus 2010, waar [naam verzoeker 2] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten bijstaan door mr. Ph. H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
2.1 Verzoekers ontvingen van verweerder sinds 11 december 1987 een bijstandsuitkering. Eind 2008 is uit een onderzoek van het Internationaal bureau fraude-informatie (IBF) gebleken dat verzoekers diverse percelen bouwgrond en twee woningen in Turkije in eigendom hadden. Het vermogen van verzoekers is getaxeerd op omgerekend
€ 128.000,-. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 28 januari 2009 verzoekers WWB-uitkering per 1 januari 2009 ingetrokken. Het hiertegen gerichte bezwaar is door verweerder bij besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft verweerder de ten onrechte door verzoekers ontvangen bijstand over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 2008 van verzoekers teruggevorderd. Het gaat om een terugvorderingsbedrag van € 176.007,75. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. Ook hiertegen hebben verzoekers geen beroep ingesteld.
2.2 Verzoekers hebben op 3 april 2009 bij verweerder een nieuwe aanvraag ingediend om toekenning van een WWB-uitkering naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder de gevraagde uitkering aan verzoekers toegekend. Begin 2010 heeft verweerder besloten het recht op uitkering van verzoekers nader te onderzoeken. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 15 april 2010 het recht van verzoekers op een WWB-uitkering per 14 april 2010 opgeschort. Hiertegen hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft verweerder in mei 2010 aan verzoekers een voorschot verstrekt van € 1000,--.
2.3 Verzoekers kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Zij betwisten uitdrukkelijk dat zij (nog) onroerende goederen in Turkije bezitten. De woning(en) zijn al op 10 juli 2008 om niet aan de kinderen overgedragen, omdat zij de schulden van verzoekers hebben afgelost. Verzoekers stellen echter niet te kunnen aantonen dat er bij de overdracht van de onroerende zaken geen betaling heeft plaatsgevonden. Verzoekers hebben aangevoerd dat bij besluit van 2 september 2009 door verweerder weer een uitkering aan hen is toegekend. Volgens verzoekers heeft verweerder daarmee bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat ook hij niet betwist dat zij niet langer over vermogen beschikken. Nu er nadien in hun vermogenspositie niets is veranderd, was er geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek in april 2010. Verzoekers zijn van mening dat verweerder het besluit van 5 juli 2010, waarbij zij zijn vrijgesteld van de verplichting tot terugbetaling van de schuld, uitsluitend heeft genomen om het recht op bijstand van verzoekers te kunnen intrekken. Uit dit besluit volgt immers dat verzoekers over een positief vermogen beschikken, hetgeen in het geheel niet waar is. Verzoekers stellen ten slotte dat verweerder door het verstrekken van een voorschot van € 1000,-- bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de bestreden beslissing in bezwaar geen stand zal houden. Verzoekers hebben erop gewezen dat zij een spoedeisend belang hebben bij een voorlopige voorziening, omdat zij niet beschikken over middelen om te voorzien in de kosten van het bestaan.
2.4 Verweerder heeft verklaard dat hij nimmer het standpunt heeft verlaten dat verzoekers kunnen beschikken over een vermogen in het buitenland van ten minste € 128.000,-. Dit vermogen kan echter niet worden aangewend voor de invordering van de teruggevorderde bijstand, omdat verzoekers dit feitelijk buiten bereik van verweerder houden. Het nadere onderzoek in april 2010 betrof, zo heeft verweerder uiteengezet, een boekhoudkundig onderzoek en had als doel om te bepalen voor welk bedrag de schuld van verzoekers nog reëel invorderbaar kon worden geacht en derhalve in de boeken kon worden gehandhaafd. Voor het invorderen van de teruggevorderde bijstand is verweerder aangewezen op de bedragen die op het minimuminkomen van verzoekers kunnen worden ingehouden. Gelet op de resterende levensverwachting van verzoekers concludeert verweerder dat hij, onder de thans geldende omstandigheden, nog maximaal € 28.080,-- kan invorderen. Deze conclusie heeft geleid tot het besluit om verzoekers tot nader order vrij te stellen van de verplichting tot terugbetaling van de overige € 147.927,65. Dit heeft echter tot gevolg dat bij de vaststelling van het vermogen van verzoekers slechts rekening wordt gehouden met een invorderbare schuld van € 28.080,--. Dit betekent dat het vermogen van verzoekers nu wordt vastgesteld op € 89.010,-- (€ 128.000,-- aan vermogen, verminderd met de schuld van € 28.080,-- en € 10.910,-- aan vrij te laten vermogen). Omdat er een vermogen is waarvan de waarde uitstijgt boven het vrij te laten vermogen, is er een beletsel voor bijstandsverlening. Om die reden is de bijstandsverlening vervolgens beëindigd. Van een bij verzoekers opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat bijstandsverlening zou worden gecontinueerd, is geen sprake, aldus verweerder.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende feiten die, met het onherroepelijk worden van het besluit van 28 oktober 2009, in rechte zijn komen vast te staan.
Ten eerste staat vast dat er een ten laste van verzoekers komende schuld bestaat van
€ 176.007,65 wegens ten onrechte ontvangen bijstand in het verleden. Voorts staat vast dat in ieder geval tot 10 juli 2008 onroerende zaken in Turkije ter waarde van
€ 128.000,--, op naam stonden van [naam verzoeker 1] en daarmee toegerekend konden worden aan verzoekers en dat verzoekers vervolgens niet controleerbaar en verifieerbaar hebben aangetoond wat er met de verkoopopbrengst van dit onroerend goed is gebeurd.
2.8 Het vorenstaande betekent dat verzoekers in september 2009 een schuld hadden waarvan het saldo hoger was dan het vermogen waarover verzoekers konden beschikken en verweerder op dat moment terecht is overgegaan tot bijstandsverlening aan verzoekers. Immers, ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2008, LJN: BD4541) moet bij de vermogensvaststelling ook rekening gehouden worden met een schuld van de betrokkene aan de gemeente.
2.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verweerders, met het (opnieuw) verlenen van bijstand aan verzoekers in september, echter geen gerechtvaardigde verwachtingen opgewekt dat daarmee ook de verplichtingen met betrekking tot de terugvordering waren opgelost en de bijstandsverlening hierna weer onbeperkt zou worden gecontinueerd. De stelling van verzoekers dat er geen feiten en omstandigheden waren om in april 2010 een nader onderzoek in te stellen, verwerpt de voorzieningenrechter dan ook. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, heeft verweerder het onderzoek in april 2010 (mede) heropend en daarbij nadere gegevens bij verzoekers opgevraagd, om te kunnen vaststellen of er nog enige kans bestond om de schuld van € 176,007,65 te verhalen op het vermogen van verzoekers in het buitenland. Omdat verzoekers over dit laatste opnieuw geen informatie hebben verschaft, is verweerder tot de conclusie gekomen dat voormelde schuld niet op verzoekers vermogen in het buitenland kon worden verhaald. Vervolgens heeft verweerder zichzelf de vraag gesteld in hoeverre de hiervoor vermelde schuld nog inbaar is en heeft geconcludeerd dat deze schuld slechts inbaar is tot een bedrag van maximaal € 28.080,--. Het besluit van 5 juli 2010 diende om de boekhouding in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, zo begrijpt de voorzieningenrechter. De stelling van verzoekers dat verweerder het besluit van 5 juli 2010 uitsluitend heeft genomen om te kunnen komen tot intrekking van het recht op bijstand van verzoekers, wordt door de voorzieningenrechter gezien het vorenstaande, niet gevolgd.
2.10 Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, vormde het besluit van 5 juli 2010 wel de aanleiding voor het besluit van 8 juli 2010 waarbij het recht van verzoekers op bijstand is ingetrokken. Immers, omdat de hiervoor vermelde schuld voor een groot gedeelte is aangemerkt als niet-inbaar, moest verweerder in het kader van de WWB komen tot een nieuwe vermogensvaststelling. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat schulden waarop niet daadwerkelijk wordt afgelost, bij deze vermogensvaststelling niet in aanmerking worden genomen. Verweerder heeft terecht uitsluitend het bedrag van € 28.080,-- als (inbare) schuld in aanmerking genomen. Nu hier een (positief) vermogen tegenover staat van € 128.000,-- heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, terecht vastgesteld dat er geen recht op bijstand bestaat.
2.11 Tot slot kunnen verzoekers zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft ter zitting overtuigend aangevoerd dat het toekennen van een voorschot uitsluitend heeft plaatsgevonden vanwege het feit dat verweerder niet bij machte was om tijdig te beslissen op de bijstandsaanvraag van verzoekers.
2.12 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.