RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.: 472300 / CV EXPL 10-5015
datum uitspraak: 2 september 2010
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. S. van Dijk
[gedaagde]
te [adres]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. R. Caspers
[eiser] heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen [gedaagde] bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum.
Hierop heeft [gedaagde] geantwoord.
Vervolgens is schriftelijk voort geprocedeerd.
Daarna heeft de kantonrechter Hilversum zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar deze rechtbank, sector en locatie.
Na daartoe bij rolbeschikking van 15 juli 2010 in de gelegenheid te zijn gesteld is [gedaagde] door [eiser] bij exploot van 28 juli 2010 opgeroepen voor hervatting van het geding.
Geen van partijen heeft daarop nog laten blijken iets te willen toevoegen aan het in Hilversum gevoerde partijdebat.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
[eiser] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] kort gezegd zal veroordelen aan [eiser] te betalen de somma van € 10.395,-- bruto wegens achterstallig salaris tot 5 mei 2009 te vermeerderen met vakantiebijslag, buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke verhoging en proceskosten.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering.
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. Tussen partijen is een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd, ingaande op 6 mei 2008 en eindigend op 5 mei 2009. Het overeengekomen salaris bedroeg € 1.890,-- bruto per maand. Er is sprake van een uitzendovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7.690 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1, aanhef en onder a. van de toepasselijke CAO voor uitzendkrachten 2008/2009.
2. In het kader van deze uitzendovereenkomst is [eiser] van 6 mei tot 25 juli 2008 door [gedaagde] tewerkgesteld bij de gemeente [gemeente]. Daarna heeft [eiser] geen uitzendarbeid meer voor [gedaagde] verricht. Het overeengekomen salaris is echter doorbetaald tot 14 november 2008, terwijl [eiser] in de tussentijd tevens in het bezit bleef van de haar ter beschikking gestelde leaseauto.
3. Bij ongedateerde brief heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat de salarisbetaling werd stopgezet per 14 november 2008, op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 1 van de toepasselijke CAO. Tevens moest zij de aan haar ter beschikking gestelde leaseauto inleveren. Daartegen heeft [eiser] geprotesteerd.
4. In de toepasselijk CAO is onder meer het volgende geregeld:
Artikel 8, lid 1. De uitzendkracht is werkzaam in fase A zolang deze nog niet meer dan 78 weken voor dezelfde uitzendonderneming heeft gewerkt.
Artikel 9, lid 1. De uitzendonderneming is aan de uitzendkracht werkzaam in fase A alleen het loon verschuldigd over de periode(n), dat de uitzendkracht metterdaad uitzendarbeid heeft verricht, tenzij bij uitzendovereenkomst uitdrukkelijk schriftelijk anders is overeengekomen.
De beoordeling van het geschil
Partijen verschillen kort en goed over het antwoord op de vraag, of [gedaagde] gehouden was het met [eiser] overeengekomen salaris vanaf 14 november 2008 door te betalen, tot aan het einde van de overeengekomen duur van de arbeidsovereenkomst. [eiser] meent van wel, terwijl [gedaagde] een tegenovergestelde mening is toegedaan.
Daarover wordt als volgt beslist.
[gedaagde] heeft zich terecht beroepen op het bepaalde in artikel 9 lid 1 van de toepasselijke CAO, dat een toegestane uitzondering vormt op het bepaalde in artikel 7.628 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie artikel 7.628 leden 5 en 7 van het Burgerlijk Wetboek). [eiser], die op 25 juli 2008 nog geen 78 weken voor [gedaagde] had gewerkt, bevond zich op die datum nog in fase A en had vanaf die datum geen recht meer op doorbetaling, omdat zij sindsdien immers geen uitzendarbeid meer voor [gedaagde] verrichtte. Iets anders was in de onderliggende arbeidsovereenkomst niet overeengekomen.
Anders dan door [eiser] in de dagvaarding aangevoerd, doet daarbij niet terzake dat geen uitzendbeding is overeengekomen, zoals bedoeld in artikel 7.691 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Bij repliek heeft [eiser] nog naar voren gebracht, dat de redelijkheid en billijkheid in de weg zouden staan aan het door [gedaagde] gedane beroep op artikel 9 lid 1 CAO. Dit omdat [gedaagde], door het salaris aanvankelijk wel door te betalen en [eiser] vooralsnog de beschikking te laten houden over de leaseauto, de in rechte te respecteren verwachting zou hebben gewekt, dat deze situatie zou voortduren tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter kan [eiser] hierin evenmin volgen. Het enkele feit dat [gedaagde] de gevolgen van het wegvallen van de uitzendarbeid voor [eiser] tijdelijk heeft willen verzachten, door haar vooralsnog door te betalen en in het bezit te laten van de leaseauto, was onverplicht en betekent niet dat zij daarmee haar recht op stopzetting van deze betalingen in een later stadium zou hebben verwerkt, althans dat zij in redelijkheid niet mocht besluiten om later alsnog tot stopzetting van die betalingen over te gaan.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de vordering moet worden afgewezen.
Over de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
De vordering wordt afgewezen.
[eiser] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 600,-- wegens salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis wordt voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 september 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.