ECLI:NL:RBHAA:2010:BN4371

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
16 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3317
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel niet mogelijk na inwerkingtreding Vierde Tranche Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 16 augustus 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. De zaak betreft een dwangbevel dat op 9 juni 2010 door de verweerder is uitgevaardigd, waarbij de belanghebbende werd aangesproken op een schuld van € 8.140,37. De belanghebbende heeft op 30 juni 2010 verzet aangetekend tegen dit dwangbevel, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit verzet niet-ontvankelijk is.

De rechtbank overweegt dat met de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 juli 2009, de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen een dwangbevel is komen te vervallen. Dit betekent dat de belanghebbende niet langer de mogelijkheid heeft om tegen het dwangbevel in verzet te komen, ook niet bij de bestuursrechter. De rechtbank wijst erop dat de wetgever heeft gekozen om het verzet te laten opgaan in het executiegeschil, dat aan de civiele rechter is voorbehouden.

De rechtbank concludeert dat de verplichting tot betaling van de geldsom door de belanghebbende is ontstaan na de inwerkingtreding van de Vierde Tranche Awb, waardoor het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank verklaart het ingediende verzetschrift niet-ontvankelijk, en benadrukt dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De beslissing is openbaar uitgesproken en de uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10-3317
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2010 heeft verweerder in verband met een schuld die belanghebbende heeft aan verweerder, een dwangbevel uitgevaardigd.
Tegen dit besluit heeft belanghebbende bij brief van 30 juni 2010, ontvangen bij de rechtbank op 6 juli 2010, verzet aangetekend.
2. Overwegingen
2.1 In het dwangbevel van 9 juni 2010 heeft verweerder aangegeven dat belanghebbende een schuld heeft aan verweerder, ten bedrage van € 8.140,37. Hierbij heeft verweerder aan belanghebbende aangegeven dat, indien zij het niets eens is met het dwangbevel, zij binnen zes weken verzet kan indienen bij de rechtbank Haarlem, sector bestuursrecht, waarbij voldaan zou moeten worden aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2 De rechtbank overweegt dat verweerder ten onrechte aan belanghebbende heeft aangegeven dat tegen het dwangbevel de mogelijkheid van verzet zou openstaan. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.3 Met ingang van 1 juli 2009 is de vierde tranche Awb in werking getreden, waarmee
– onder meer – wettelijke bepalingen inzake bestuursrechtelijke geldschulden in de Awb in werking zijn getreden. Met de inwerkingtreding van de vierde tranche Awb per 1 juli 2009, bestaat de verzetprocedure tegen het dwangbevel niet langer.
2.4 In het onderhavige geval is gebleken dat de verplichting tot betaling van de geldsom door belanghebbende is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet Vierde tranche Awb, zodat gelet hierop het nieuwe recht van toepassing is op het door verweerder uitgevaardigde dwangbevel.
2.5 In artikel 8:4, aanhef en onder m, van de Awb is bepaald dat geen beroep (en daarmee geen bezwaar) kan worden ingediend tegen een besluit inhoudende een dwangbevel.
2.6 Uit de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II, 29702, pagina’s 24 en 61 e.v.) blijkt voorts dat de onder het oude recht bestaande mogelijkheid van het indienen van verzet tegen een dwangbevel, met de inwerkingtreding van de vierde tranche is komen te vervallen. De wetgever heeft ervoor gekozen om het verzet te laten opgaan in het executiegeschil van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierbij is opgemerkt dat een executiegeschil – volgens de regels van het burgerlijk procesrecht – wordt aangespannen door dagvaarding van de rechtspersoon waarvan het bestuursorgaan deel uitmaakt. In het executiegeschil blijft de civiele rechter de bevoegde rechter. De wetgever heeft geoordeeld dat een beroepsmogelijkheid tegen het dwangbevel overbodig is, omdat in de regel tegen het besluit waaruit de betalingsverplichting voortvloeit reeds bezwaar en beroep heeft opengestaan en bovendien het dwangbevel in rechte kan worden aangevochten in het kader van een executiegeschil bij de burgerlijke rechter op grond van artikel 438 Rv. Het executiegeschil behoeft niet binnen een bepaalde termijn aanhangig worden gemaakt, afgezien van een redelijke termijn. De door verweerder in het dwangbevel genoemde termijn van zes weken, is derhalve ook onjuist.
2.7 Het ingediende verzetschrift zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het ingediende verzetschrift niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.